In een bedrijfspand van de onderneming van belanghebbende en zijn broer wordt een wietplantage aangetroffen. Uit het onderzoek van de politie blijkt dat er tenminste zes oogsten zijn geweest in de periode medio 2012 tot eind 2013 en dat in die jaren sprake is van onverklaarbare contante uitgaven door belanghebbende. De inspecteur legt op basis van de bevindingen van de politie navorderingsaanslagen IB 2012 en 2013 op alsook vergrijpboeten. Belanghebbende ontkent dat hij inkomsten uit hennepteelt heeft genoten en voert in hoger beroep onder meer aan dat de contanten afkomstig zijn uit de handel in auto’s in 2000.

Volgens Hof Amsterdam staat echter buiten redelijke twijfel vast dat sprake is geweest van  inkomsten uit hennepteelt. Voor het alternatieve scenario van belanghebbende waarmee inkomsten kunnen zijn gegenereerd in de orde van grootte die nodig zijn om het verschil tussen de contante uitgaven en contante ontvangsten te verklaren zijn geen aanwijzingen aanwezig.

De inspecteur heeft aldus overtuigend aangetoond dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten niet heeft aangegeven en daarmee de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Belanghebbende is er niet in geslaagd overtuigend aan te tonen dat de door de inspecteur toegepaste correcties onjuist zijn, aldus het Hof.

Ten aanzien van de vergrijpboeten overweegt het Hof dat het op geen enkele wijze vermelden van de inkomsten uit de hennepteelt in de aangiften naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht is op het verzwijgen van die inkomsten voor de inspecteur, dat het niet anders kan dan dat belanghebbende zich er ten tijde van het doen van die aangiften van bewust was dat hij te lage aangiften deed en hij het gevolg dat bij vaststellen van de aanslagen conform de aangiften te weinig belasting zou worden geheven bewust heeft aanvaard. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat het aan het opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. De inspecteur heeft belanghebbende dan ook terecht vergrijpboeten opgelegd.

Het Hof acht de boeten zoals deze door de rechtbank zijn verminderd in verband met de omstandigheid dat de grondslag daarvoor met de omkering en verzwaring van de bewijslast is komen vast te staan en wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak, tot € 5.000 (jaar 2012) en € 25.000 (jaar 2013) passend en geboden. Voor een verdere vermindering ziet het Hof geen aanleiding.

Hof Amsterdam 21 maart 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1201 (gepubliceerd 7 juni 2023)

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2023:1201