Belanghebbende is rechtsopvolger van een besloten vennootschap die in 2010 en 2011 meerdere keren via een douane-expediteur aangifte heeft gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van diverse soorten stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen. Bij de aangiften is als land van oorsprong Indonesië aangegeven en zijn certificaten van oorsprong Formulier A overgelegd. Op de facturen aan belanghebbende is geen bedrag aan antidumpingrechten vermeld.

Naar aanleiding van een onderzoek van het antifraudebureau van de Europese Commissie (OLAF), heeft de inspecteur op 28 oktober 2013 een UTB voor een bedrag van ruim €20.000 aan douanerechten aan belanghebbende uitgereikt. Uit dit onderzoek zou namelijk gebleken zijn dat antidumpingrechten op Chinese stalen bevestigingsmiddelen via ondernemingen in Indonesië worden ontdoken. Deze producten zouden veelvuldig van China naar Indonesië worden getransporteerd en vanuit daar met een ongeldig preferentieel certificaat van oorsprong Formulier A in de Europese Unie zijn geïmporteerd. In geschil is of de bestreden UTB terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is uitgereikt.

Belanghebbende betoogt dat genoemd Formulier A door de Indonesische autoriteiten niet is vermeld in Annex 3, waarin kennelijk de ingetrokken stukken stonden. Uit het onderzoek volgt volgens OLAF dat de Indonesische exporteur die in deze aangifte wordt genoemd, nimmer bevestigingsmiddelen heeft geëxporteerd, ten tijde van de controle niet meer bestond en dat OLAF geen bevestiging heeft kunnen krijgen van de Indonesische oorsprong. OLAF stelt voorts dat wanneer bij een controle achteraf de oorsprong van de in een certificaat van oorsprong Formulier A vermelde goederen niet kan worden bevestigd, moet worden geconcludeerd dat deze goederen van onbekende oorsprong zijn en dat het certificaat en het preferentiële tarief ten onrechte zijn toegekend.

Ten aanzien van de overige aangiften betreffende goederen van een andere exporteur stelt belanghebbende dat de Formulieren A op naam van dit bedrijf niet zijn ingetrokken en dus als geldig moeten worden aangemerkt. Belanghebbende twijfelt aan de rechtsgeldigheid van de intrekking, die niet is ondertekend door de Indonesische autoriteiten. Het is niet duidelijk welke formulieren precies zijn ingetrokken. Dit zou temeer gelden nu de Indonesische autoriteiten blijkens het definitieve rapport van OLAF de intrekking niet willen bevestigen. Het feit dat Annex 4 niet is ondertekend vormde voor de rechtbank geen reden om  eraan te twijfelen dat het de in die bijlage genoemde Formulieren A zijn die zijn ingetrokken. Dit wordt door het Hof onderschreven. Er wordt tevens in aanmerking genomen dat intrekking vormvrij kan plaatsvinden.

Het derde geschilpunt heeft betrekking op de douanewaarde ten aanzien van de overige aangiften, waarbij sprake is van transacties onder de leveringsvoorwaarde Delivered Duty Paid (DDP). Belanghebbende stelt dat de douanewaarde van deze aangiften op de voet van artikel 33 sub f van het Communautair Douanewetboek (CDW) dient te worden verminderd met de door de inspecteur nagevorderde antidumpingrechten. Het HvJ EU heeft in zijn arrest van 15 juli 2010 in zaak C-354/09 voor recht verklaard dat de inzake artikel 33 CDW gestelde voorwaarde dat invoerrechten onderscheiden zijn van de werkelijke betaalde of te betalen prijs voor de ingevoerde goederen is vervuld, wanneer partijen overeengekomen zijn dat de goederen DDP zullen worden geleverd en zij deze vermelding op de douaneaangifte hebben ingeschreven, maar zij wegens een vergissing inzake de oorsprong van die goederen geen bedrag aan invoerrechten hebben vermeld. Het niet vermelden van antidumpingrecht op de facturen die door de exporteur aan eiseres zijn gestuurd, is niet het gevolg van een vergissing, aangezien er sprake is van een doelbewust ontduiken van antidumpingrechten door de exporteur.

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Hof Amsterdam 14 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3113

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:3113