Belanghebbende geeft in haar aangiften inkomstenbelasting jaarlijks een bedrag van € 24.000 alimentatie aan. Bij het opleggen van de aanslag 2016 aan de ex-partner constateert de Inspecteur in 2018 via raadpleging van het computersysteem van de Belastingdienst dat de bedragen van de door de ex-partner afgetrokken alimentatie niet spoorden met de door belanghebbende opgegeven ontvangen bedragen. De aanslag over 2016 van belanghebbende wordt vervolgens conform de aangifte vastgesteld. De Inspecteur stelt vervolgens dat belanghebbende meer alimentatie van haar ex-echtgenoot ontvangen dan zij heeft aangegeven en legt daarom navorderingsaanslagen 2015-2018 met vergrijpboeten op. Belanghebbende gaat in beroep en stelt dat de Inspecteur niet kan navorderen omdat sprake is van een ambtelijk verzuim.

Rechtbank Noord-Holland stelt vast dat de aangiften van belanghebbende en haar ex-echtgenoot niet via een geïntegreerde werkwijze zijn behandeld. Uit de jurisprudentie leidt de rechtbank af dat in het algemeen ook geen plicht voor de Belastingdienst bestaat om de aangiften van verschillende belastingplichtigen geïntegreerd te behandelen. Naar het oordeel van de rechtbank geldt die plicht ook voor ex-echtgenoten niet. Het opgeven van ontvangen alimentatie met daarbij de gegevens van de persoon (naam, adres en het BSN) van wie de alimentatie ontvangen is, vormt bovendien volgens de rechtbank geen twijfelpunt dat een aangifte niet juist is. Het gegeven dat er ontvangen alimentatie wordt aangegeven, vormt dus op zich ook geen aanleiding tot raadpleging van het dossier van de ex-echtgenoot. In zoverre slaagt de stelling van belanghebbende dat sprake is van een ambtelijk verzuim niet.

Een zorgvuldige taakuitoefening van de Belastingdienst brengt naar het oordeel van de rechtbank wél met zich dat in een geval als deze, waarbij het ging om de vergelijking van twee aangiften en de al vaststaande conclusie dat er in elk geval één niet juist is, op enig moment contact moet zijn geweest tussen beide aanslagregelaars. De rechtbank laat ten aanzien van het jaar 2018 in het midden of dit afwachten een ambtelijk verzuim oplevert, aangezien in dit geval sprake is van een kenbare fout ex artikel 16 lid 2 sub c AWR. Het uit de belastingwet voortvloeiende bedrag aan ib/pvv bedraagt immers € 10.580 en er is slechts aangifte gedaan naar een bedrag van € 6.852 aan ib/pvv30. Het verschil tussen beide bedragen is daarmee (€ 3.728) 35% van het op grond van de wet verschuldigde bedrag (€ 10.580).

Ten aanzien van de vergrijpboete overweegt de rechtbank dat uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat belanghebbende maandelijks een bruto alimentatie van € 3.147,47 ontvangt, hetgeen meer is dan de door eiseres ontvangen alimentatie van € 2.000 op haar bankrekening, zoals zij die in haar aangifte heeft opgegeven. Belanghebbende heeft door niet meer dan de maandelijkse € 2.000 op te geven naar het oordeel van de rechtbank alleen daarom al veel te lichtvaardig en dermate ernstig verwijtbaar gehandeld dat de inspecteur haar terecht grove schuld verwijt. Het verschil tussen het overeengekomen en in de aangifte opgegeven bedrag is groot en er is geen fiscale kennis voor nodig om te begrijpen dat er dus iets in haar aangifte miste, aldus de rechtbank. Daarnaast had belanghebbende ook nog de afspraak gemaakt met haar ex-partner dat hij de belastingaanslagen voor belanghebbende zou betalen. Ook dit zijn grote bedragen volgens de rechtbank. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank overtuigend aangetoond dat sprake is van grove schuld en dat de vergrijpboeten terecht zijn opgelegd. Wel vermindert de rechtbank de vergrijpboeten met 10% tot elk € 675 vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Rechtbank Noord-Holland 27 januari 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:812

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2023:812