Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen opgelegd met vergrijpboeten van respectievelijk € 7.979 en € 144.666.

Belanghebbende exploiteert een pizzeria-shoarmazaak. Uit een boekenonderzoek is gebleken dat de urenverantwoording geen getrouw beeld geeft van de daadwerkelijk gewerkte uren, dat voorraden niet worden opgenomen maar geschat, dat de kasregisters en de administratieve vastlegging van pinbetalingen geen getrouw beeld geven van de ontvangstverantwoording en dat de desbetreffende wijze van in- en verkopen leidt tot extreem lage brutowinstpercentages.

Om die reden heeft de inspecteur schattingen gemaakt en winstcorrecties toegepast alsmede een correctie privégebruik. Ook heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd ter zake van (voorwaardelijk) opzet van 50%. De vergrijpboeten zijn onder meer in geschil.

Belanghebbende heeft geen specifiek op de boeten betrekking hebbende beroepsgronden aangevoerd. Belanghebbende stelt – kort gezegd – dat de administratie goed is bijgehouden en de omzet daarin volledig is verantwoord. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de inspecteur bewezen dat belanghebbende, met de wijze waarop hij zijn administratie heeft gevoerd en aangifte omzetbelasting en loonheffingen heeft gedaan, willens en wetens heeft gehandeld teneinde de belasting die op aangifte moest worden voldaan en afgedragen gedeeltelijk niet te betalen.

De Rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daarom terecht heeft aangenomen dat sprake is van opzet aan de zijde van belanghebbende. De inspecteur heeft de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting gematigd tot 25% en heeft zich inmiddels op het standpunt gesteld dat dit ook moet gebeuren voor de naheffingsaanslag loonheffingen. De Rechtbank ziet geen aanleiding de vergrijpboeten verder te matigen. De Rechtbank vindt wel aanleiding de vergrijpboeten te matigen met 10% vanwege overschrijding van de redelijke termijn van negen maanden.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 14 maart 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:1588

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2017:1588