Belanghebbende drijft een onderneming op het gebied van de binnenvaart en voert in het kader van haar bedrijf werkzaamheden uit als expediteur, cargadoor en bevrachter. Op 13 oktober 2011 heeft aan boord van haar duwcombinatie een douanecontrole plaatsgevonden. Tijdens de controle heeft de schipper geen bescheiden als bedoeld in artikel 34 van de Uitvoeringsregeling accijns kunnen overleggen, die de herkomst van de vloeistof in de slobtank kunnen verklaren. Belanghebbende is daarom aangemerkt als verdachte van het overtreden van het betreffende artikel.

Op 25 november 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende per brief medegedeeld dat is besloten om deze onregelmatigheid af te doen met een sepot onder voorwaarden. In de brief stelt de Inspecteur:

“Op 13 november 2011 werd ten name van uw bedrijf bekeuring ingesteld wegens het overtreden van artikel 34, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit accijns, wegens aanwezigheid van een partij gasolie (restlading) in een slobtank van de duwcombinatie, zonder dat deze partij door wettelijk vereiste documenten en/of herkomstbescheiden. Gelet op de verstreken termijnen is besloten om bovenstaande onregelmatigheid af te doen met een sepot onder voorwaarden. Dat wil zeggen dat ik volsta met een waarschuwing, maar dat dit niet automatisch geldt voor toekomstige onregelmatigheden.”

Bij brief van 28 juli 2014 heeft de Inspecteur desondanks het voornemen kenbaar gemaakt accijns na te heffen met betrekking tot de in de slobtank aangetroffen gasolie. De naheffingsaanslag is op 27 augustus 2014 opgelegd.

Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag met een beroep op het vertrouwensbeginsel achterwege had dienen te blijven. Uit de brief van 25 november 2013 heeft belanghebbende namelijk mogen begrijpen dat de zaak was afgedaan en dat niet later alsnog een naheffingsaanslag zou worden opgelegd. De Rechtbank stelt dat het beroep op dit beginsel faalt en dat belanghebbende aan de omstandigheid dat de overtreding met een voorwaardelijk sepot is afgedaan, geen rechtens te honoreren vertrouwen had kunnen ontlenen dat een naheffingsaanslag achterwege zou blijven. Strafbaarstelling van overtreding van artikel 34 dient volgens de Rechtbank namelijk een ander doel dan belastingheffing. Belanghebbende had er als professionele ondernemer van op de hoogte moeten zijn dat over het voorhanden hebben van niet onder een schorsingsregeling vallende accijnsproducten belasting is verschuldigd, ongeacht of ter zake van zodanig belastbaar feit een strafbaarstelling volgt dan wel in het vooruitzicht is gesteld.

Het Hof komt thans met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel tot een andere afweging dan de Rechtbank. Uit de brief van 25 november 2013 is volgens het Hof voor een ieder in redelijkheid af te leiden dat de Inspecteur heeft afgezien van het naheffen van accijns ter zake van de in de slobtank aangetroffen gasolie. Dat belanghebbende redelijkerwijs mocht vertrouwen dat naheffing van accijns achterwege blijft, geldt te meer nu de Inspecteur ter zitting bij de Rechtbank heeft verklaard “dat het dralen in deze van de Staat daarin is gelegen, dat er eerst was beslist geen naheffingsaanslag op te leggen, maar later na veel twijfelen alsnog daartoe is besloten”. Uit die verklaring komt het beeld naar voren dat de Inspecteur met de brief de bedoeling heeft gehad belanghebbende te berichten dat is besloten geen naheffingsaanslag op te leggen.

Het Hof honoreert het beroep op het vertrouwensbeginsel en vernietigt de naheffingsaanslag.

Gerechtshof Den Haag 27 mei 2016,  ECLI:NL:GHDHA:2016:1992

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2016:1992