Belanghebbende drijft in 2006 een groot- en kleinhandel in gebruikte auto’s. Over het tijdvak 1 maart 2006 tot en met 31 maart 2006 brengt belanghebbende voorbelasting in aftrek. Een deel van dit bedrag zag op twee facturen van E, voor de levering van staalconstructies voor een loods. E heeft deze omzetbelasting niet op de aangifte voldaan. Een jaar later brengt belanghebbende voor het tijdvak 1 maart 2007 tot en met 31 maart 2007 voor de vervaardiging van dezelfde loods als die E zou vervaardigen wederom voorbelasting in aftrek.

De Belastingdienst/FIOD-ECD start een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende. In dit onderzoek verklaart G, destijds eigenaar van E, dat hij slechts bemiddeld heeft tussen belanghebbende en een ander constructiebedrijf voor het leveren van staalconstructies, dat hij de facturen slechts heeft gemaakt om geld los te krijgen van belanghebbende voor dit constructiebedrijf, dat niet hij, maar dit constructiebedrijf de staalconstructie heeft geleverd en dat hij op beide facturen geen betaling heeft ontvangen.

Op basis van dit onderzoek concludeert de Belastingdienst/FIOD-ECD dat de facturen uit 2006 vervalst zijn. Aan belanghebbende wordt een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 maart 2006 tot en met 31 maart 2006. Belanghebbende maakt hiertegen bezwaar en gaat vervolgens in beroep.

In beroep verklaart de Rechtbank het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond en vermindert de naheffingsaanslag waarna belanghebbende in hoger beroep gaat.

Het Hof overweegt allereerst dat, wil een ondernemer in aanmerking komen voor aftrek van in rekening gebrachte belasting, voldaan moet worden aan drie voorwaarden: 1. de belasting is aan de ondernemer in rekening gebracht; 2. de belasting heeft betrekking op een aan hem verrichte prestatie, en 3. de belasting is vermeld op een correcte factuur.

Vervolgens oordeelt het Hof dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk maakt dat E, behoudens de levering van de staalconstructie, jegens belanghebbende niet heeft gepresteerd. In dat verband acht het Hof met name van belang dat G, behoudens de levering van de staalconstructie, amper werkzaamheden ten behoeve van belanghebbende heeft verricht, er geen schriftelijke overeenkomst is tussen belanghebbende en E, dat belanghebbende niet over betalingsbewijzen beschikt en dat de bedragen in het kasboek niet corresponderen met de wijze waarop belanghebbende verklaard heeft te hebben betaald.

Dat E niet jegens belanghebbende heeft gepresteerd, leidt ertoe dat niet voldaan wordt aan de eisen die voor aftrek gelden. De naheffingsaanslag is in zoverre terecht opgelegd. Het hoger beroep wordt door het Hof dan ook ongegrond verklaard.

In cassatie volgt een art. 81 RO afdoening.

Hoge Raad 28 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2434

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:2434