Van 2001 tot en met 2014 drijft belanghebbende een onderneming. Op 28 maart 2014 schrijft belanghebbende zich uit bij de Kamer van Koophandel. Met ingang van 30 april 2014 start de Inspecteur een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 1 april 2014. De Inspecteur constateert dat belanghebbende geen adviseur meer heeft. Ook stelt hij vast dat belanghebbende alle facturen die zijn voormalige adviseur in eerdere jaren, om wat voor reden dan ook, niet in aftrek heeft gebracht, alsnog in zijn aangiften heeft verwerkt en afgetrokken. Ook blijkt dat de BTW op advocaatkosten twee keer in aftrek is gebracht. De Inspecteur corrigeert de in 2012, 2013 en 2014 in aftrek gebrachte voorbelasting en legt naheffingsaanslagen op. Voorts legt de Inspecteur vergrijpboetes op. Belanghebbende gaat in bezwaar en beroep.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen en vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. Belanghebbende is in hoger beroep gegaan.

In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslagen en vergrijpboetes terecht en voor een juist bedrag zijn opgelegd. Belanghebbende meent van niet, de Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

In hoger beroep voert belanghebbende onder meer aan dat hij niet op de juiste wijze is gehoord op bezwaar. Belanghebbende stelt dat hij de Inspecteur per brief voor diens uitspraak op bezwaar verzocht heeft om te worden gehoord. De Inspecteur stelt dat hij deze brief pas heeft ontvangen in de beroepsfase, als bijlage bij het beroepschrift. Het Hof overweegt dat indien een bestuursorgaan stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen, het in beginsel aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan om dit vermoeden te ontzenuwen.

Belanghebbende heeft evenwel geen enkel bewijs van verzending van de brief geleverd en de Inspecteur heeft ontvangst van de brief op geloofwaardige wijze ontkend. Het Hof is derhalve van oordeel dat ontvangst van de brief redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Voorts is het Hof van mening dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Belanghebbende heeft geen facturen overgelegd die de geclaimde aftrek rechtvaardigen en heeft daarnaast reeds in eerdere jaren in aftrek gebrachte voorbelasting in aftrek gebracht.

Ten aanzien van de vergrijpboetes overweegt het Hof tot slot dat het, gelet op de onschuldpresumptie, aan de Inspecteur is te stellen en aannemelijk te maken dat sprake is van grove schuld. Hiertoe voert de Inspecteur aan dat als bekend mag worden verondersteld dat voorbelasting slechts eenmaal in aftrek mag worden gebracht, en dat tevens als bekend mag worden verondersteld dat voorbelasting op privé-uitgaven niet voor aftrek in aanmerking komt. Het Hof is van oordeel dat hetgeen door de Inspecteur is aangevoerd de conclusie kan dragen dat sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid zijdens belanghebbende.

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-8-16

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2016:6922