Bij twee accijnscontroles in mei 2013 zijn op een terrein, dat door belanghebbende als overslagplaats werd geëxploiteerd, diverse pallets met dozen met sigaretten aangetroffen, die niet waren voorzien van Nederlandse accijnszegels.

Naar aanleiding van deze controles heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag accijns opgelegd aan belanghebbende, waarop de Inspecteur als tijdvak 1 juli t/m 31 juli 2013 had vermeld.

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd dienen te worden doordat een onjuist tijdvak op de aanslag is vermeld.

De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in een arrest van 20 december 1978 [1] heeft geoordeeld dat het tijdvak van heffing op het aanslagbiljet een essentieel onderdeel is en dat derhalve niet kan worden toegestaan dat belasting die verschuldigd is voor feiten gelegen buiten dat tijdvak, in de naheffingsaanslag worden begrepen. De Hoge Raad heeft in datzelfde arrest geoordeeld dat dit slechts anders is indien het op het aanslagbiljet vermelde tijdvak van heffing op een duidelijke, ook voor de belastingplichtige kenbare, vergissing berust.

De Inspecteur heeft ter zitting erkend dat het op de aanslag vermelde tijdvak juli 2013 onjuist was. Volgens hem berustte deze onjuiste vermelding op een vergissing. De inspecteur stelt dat het voor belanghebbende direct kenbaar was dat het vermelde tijdvak onjuist was. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst de Inspecteur op de in de aan de aanslag voorafgaande correspondentie vermelde juiste tijdvak. Ook kon er bij belanghebbende geen misverstand bestaan op welke feiten de naheffingsaanslag zag, aangezien in de bezwaarfase steeds gesproken is over de accijnscontroles. Daartoe verwijst de inspecteur ook naar het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2018. [2]

Belanghebbende betwist dat de onjuistheid van het tijdvak op de naheffingsaanslag hem direct duidelijk was, dan wel duidelijk had moeten zijn.

De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de hoofdregel zich niet voor doet. Het op de aanslag vermelde tijdvak duidt op het moment waarop de belastbare feiten zich hebben voorgedaan en het tijdvak waarbinnen die belastbare feiten vallen. Het door de Inspecteur voor de onderhavige heffing bedoelde tijdvak heeft belanghebbende niet uit enige andere passage kunnen afleiden dan uit de vermelde ‘Periode’ in de brieven en onder het kopje ‘Tijdvak’ op het biljet, waar steeds de periode 1 juli t/m 31 juli 2013 is vermeld. Het enkel in de brieven noemen van feitelijkheden die tot heffing kunnen leiden maar in een andere tijdsperiode plaatsvinden is voor het oordeel dat sprake zou zijn van een kenbare vergissing onvoldoende.

Het beroep van de Inspecteur op het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2018 faalt. In dat geval ging het om de heffing van belasting die wordt geheven over individualiseerbare personenauto’s (BPM), terwijl het in dit geval gaat om de heffing over niet-individualiseerbare sigaretten. Het verschil in belang van het tijdvak in deze verschillende heffingen, in het licht van de vraag wanneer zich welke belastbare feiten hebben voorgedaan, maakt dat in het onderhavige geval uit dit arrest van de Hoge Raad uit 2018 niet kan worden afgeleid dat ook in casu sprake is van een kenbare vergissing.

De slotsom is dat het beroep van belanghebbende gegrond is en dat de aanslag en de beschikking belastingrente worden vernietigd.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 oktober 2019,

ECLI:NL:RBZWB:2019:4405

________

[1] ECLI:NL:HR:1978:AX2808

[2] ECLI:NL:HR:2018:102