Belanghebbende is binnen de EU actief op het gebied van transport en logistiek. Hij adviseert en bemiddelt voor personen en bedrijven die im- en exporteren in en vanuit de EU en goederen tussen lidstaten vervoeren. Belanghebbende verricht deze werkzaamheden vanuit een v.o.f. In november 2013 is de FIOD op verzoek van de Douane een onderzoek gestart naar aanleiding van een transport van waarschijnlijk niet-veraccijnsde waterpijptabak. In het Overzichtsproces-verbaal (hierna: OPV) staat dat de goederen deel uitmaakten van een grotere lading die belanghebbende in opdracht heeft laten vervoeren vanuit Litouwen en die was opgeslagen in een door belanghebbende gehuurde opslagruimte. De goederen zijn door twee uit Engeland overgekomen medewerkers van omgepakt en aan verschillende adressen verzonden. Belanghebbende heeft het verblijf van de medewerkers en het verdere vervoer geregeld. Belanghebbende heeft de materialen voor het ompakken gekocht. Na doorzoeking in de opslagruimte door de FIOD zijn in totaal 4644 kg waterpijptabak, 3099 stuks merkvervalste parfums en 7000 pakjes sigaretten in beslag genomen.

In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag accijns en de beschikking belastingrente terecht aan eiser zijn opgelegd. Belanghebbende stelt dat hij niet wist en ook niet kon weten dat er sprake was van accijnsgoederen en dat het opleggen van de naheffingsaanslag niet in verhouding staat tot zijn werkzaamheden en persoonlijke omstandigheden. De inspecteur stelt dat met de inwerkingtreding van de Accijnsrichtlijn 2008 feitelijke beschikkingsmacht over en wetenschap van het feit dat het accijnsgoederen betreft niet langer is vereist om als belastingplichtige te kunnen worden aangemerkt. Subsidiair stelt de inspecteur dat belanghebbende redelijkerwijze kon hebben geweten dat het accijnsgoederen betrof.

De bewijslast dat aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns kan worden opgelegd, rust op de inspecteur. De inspecteur stelt dat hij met de overlegging van het OPV aannemelijk heeft gemaakt dat eiser onveraccijnsde accijnsgoederen voorhanden heeft gehad, althans betrokken is geweest bij het voorhanden hebben daarvan.

Belanghebbende stelt dat zo lang de strafrechtelijke procedure nog niet is afgerond, de belastingrechter deze procedure moet aanhouden omdat de feiten nog niet zijn vastgesteld. Daarnaast heeft belanghebbende, onder overlegging van de processen-verbaal van zijn verhoren, aangevoerd dat hij niet wist en ook niet hoefde te weten dat het accijnsgoederen betrof. Belanghebbende heeft slechts in opdracht gehandeld en is wellicht naïef geweest, maar het is disproportioneel om hem een zo hoge naheffingsaanslag op te leggen.

De Rechtbank stelt dat de belastingrechter bij de beoordeling van een naheffingsaanslag accijns een eigen toetsingskader heeft en in beginsel niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter. Daarom hoeft niet te worden gewacht totdat de strafprocedure is afgerond. Ten aanzien van de vraag of belanghebbende kan worden aangewezen als een persoon die tot de voldoening van de accijns is gehouden, rust op de inspecteur louter de eis om aannemelijk te maken dat belanghebbende onveraccijnsde accijnsgoederen voorhanden heeft gehad of daarbij betrokken is geweest. Een redelijke uitleg van de WA en de Accijnsrichtlijn 2008 brengt mee dat belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld te bewijzen dat hem geen enkel verwijt gemaakt kan worden. Een andere uitleg zou meebrengen dat in feite sprake is van risicoaansprakelijkheid, waardoor de keuze van degene aan wie de naheffingsaanslag accijns wordt opgelegd in de keten van betrokkenen volledig arbitrair wordt. Deze uitleg van de WA en de Accijnsrichtlijn 2008 gaat volgens de Rechtbank te ver.

De Rechtbank oordeelt vervolgens dat belanghebbende, objectief gezien, betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen. Wat betreft de vraag of belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt acht de Rechtbank het van belang dat belanghebbende zonder enig onderzoek alle opdrachten van een andere betrokkene, aan wiens betrouwbaarheid hij had moeten twijfelen, heeft uitgevoerd. Gelet hierop heeft de inspecteur de naheffingsaanslag terecht kunnen opleggen. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.

Rechtbank Gelderland, 14 februari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:699

 http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2017:699