Belanghebbende is sinds 2003 actief binnen de EU op het gebied van transport en logistiek en heeft als bemiddelaar in de transportsector onveraccijnsde goederen voorhanden gehad in een loods die door haar gehuurd werd. De FIOD is een onderzoek gestart naar aanleiding van een onderschept transport van onveraccijnsde waterpijptabak afkomstig uit deze loods.
Bij het onderzoek in de door belanghebbende gehuurde loods zijn onveraccijnsde accijnsgoederen gevonden en in beslag genomen. Een naheffingsaanslag accijns ten aanzien van deze goederen is opgelegd aan belanghebbende. De Rechtbank heeft deze naheffingsaanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in hoger beroep is gekomen.
Belanghebbende betoogt dat zij niet als accijnsplichtige kan worden aangemerkt, omdat zij geen feitelijke beschikkingsmacht had over de accijnsgoederen of wetenschap had dat het om accijnsgoederen zou gaan.
Het Hof oordeelt dat onder uitslag tot verbruik wordt verstaan het voorhanden hebben van accijnsgoederen buiten een accijnsschorsingsregeling waarover geen accijns is geheven, en vervolgens dat de accijns wordt geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft. Hierbij volgt uit de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis dat feitelijke beschikkingsmacht over de goederen en wetenschap van het feit dat de goederen niet in de heffing zijn betrokken géén vereisten (meer) zijn voor het aanmerken van een (rechts)persoon als accijnsplichtig wegens het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen.
Het Hof komt vervolgens tot het oordeel dat de inspecteur terecht aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns heeft opgelegd. Wel wordt de aanslag op basis van het gewicht van de goederen herberekend.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-12-2017
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2017:11204