Belanghebbende is een in België gevestigde BV die een opslagruimte voor alcoholhoudende dranken exploiteert en beschikt over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats. Onder schorsing van accijns zijn op 20 juli 2011 vanuit Nederland een drietal zendingen alcoholhoudende producten naar een belastingentrepot in Roemenië verzonden. Belanghebbende heeft voor deze zendingen elektronische administratieve documenten opgemaakt. De Roemeense douaneautoriteit heeft de Inspecteur op 25 juli 2013 bericht dat de door belanghebbende verzonden accijnsgoederen niet zijn aangeboden bij het belastingentrepot in Roemenië. De Inspecteur heeft belanghebbende daarom een naheffingsaanslag accijns opgelegd met toepassing van art. 2c lid 3 Wet op de accijns.

Belanghebbende is tegen deze naheffingsaanslag in bezwaar en beroep gekomen. Voor de rechtbank heeft belanghebbende gesteld dat de goederen hun bestemming hebben bereikt, maar dat de registratie in het voor de onderhavige zendingen gebruikte EMCS-systeem achterwege is gebleven door een conflict tussen het belastingentrepot en de Roemeense douane. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hoewel zij daartoe diverse keren door de Inspecteur in de gelegenheid is gesteld, heeft belanghebbende namelijk geen informatie verstrekt waaruit blijkt dat het belastingentrepot de goederen daadwerkelijk in ontvangst heeft genomen, dan wel dat er tijdens de overbrenging een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft een nader bewijsaanbod van belanghebbende niet geaccepteerd, omdat dit te laat in de procedure is ingediend. De acceptie ervan zou indruisen tegen de goede procesorde. Belanghebbende kon desgevraagd geen goede verklaring geven waarom het bewijsaanbod zo laat is gedaan.

Het Hof komt in hoger beroep met betrekking tot geen van de onderdelen van het geschil tot een andere afweging dan de rechtbank. In aanvulling overweegt het Hof dat wanneer met betrekking tot accijnsgoederen die vanuit een accijnsgoederenplaats in Nederland onder een accijnsschorsingsregeling naar een belastingentrepot in een andere lidstaat zijn verzonden, op enig moment blijkt dat de goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid is begaan, wordt volgens artikel 2c, derde lid, van de Wet op de accijns, in overeenstemming met artikel 10, vierde lid, van de Accijnsrichtlijn 2008 (richtlijn 2008/118/EG), deze onregelmatigheid geacht te zijn begaan in Nederland met als gevolg dat in Nederland de accijns is verschuldigd. De voorhanden zijnde gegevens laten geen andere gevolgtrekking toe, dan dat de goederen die vanuit Nederland onder een accijnsschorsingsregeling intra-EU zouden worden vervoerd naar Roemenië, niet aldaar op de plaats van bestemming zijn aangekomen en dat tijdens het vervoer geen onregelmatigheid is geconstateerd die heeft geleid tot uitslag tot verbruik van de accijnsgoederen, zodat de onregelmatigheden dientengevolge moeten worden geacht te hebben plaatsgevonden in Nederland op het tijdstip van aanvang van het vervoer, aldus het Hof.

Belanghebbende is ruimschoots de gelegenheid geboden bewijs te leveren dat de onregelmatigheden in een andere lidstaat hebben plaatsgehad. Belanghebbende heeft echter geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, die erop wijzen dat er voor ontvangst van de goederen getekend is. Ook op andere gronden kan niet worden geoordeeld dat de naheffingsaanslag onterecht of tot een te hoog bedrag is opgelegd. Het hoger beroep is daarom ongegrond en het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Instantie: Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak: 25/03/2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2016:854