Belanghebbende huurde voor zijn onderneming een pand, dat bestond uit twee verdiepingen. De politie heeft op de bovenste verdieping een hennepkwekerij aangetroffen en heeft daarvan vervolgens de Belastingdienst in kennis gesteld.

De strafzaak tegen belanghebbende is geseponeerd en ook is er geen ontnemingsprocedure tegen belanghebbende opgestart. Belanghebbende heeft het inkomen niet opgegeven in zijn aangifte. De inspecteur heeft de inkomsten aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden en aan belanghebbende een vergrijpboete van 50% opgelegd.

De Rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende aanzienlijke bedragen aan inkomsten uit hennepteelt heeft genoten en dat belanghebbende, door deze inkomsten ten onrechte niet in zijn aangifte IB op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem te weinig belasting zou worden geheven. De Rechtbank is evenwel van oordeel dat de inspecteur bij het opleggen van de boete niet, althans te weinig, rekening heeft gehouden met het feit dat de aanslag is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast alsmede met de omstandigheid dat sinds de aankondiging van de boete bijna twee jaar is verstreken. De Rechtbank vermindert daarom de boete tot 20% van de belasting voor zover deze betrekking heeft op de inkomsten uit hennepteelt. De Rechtbank acht deze boete passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden. Voor een verdere matiging van de boete vindt de Rechtbank geen aanleiding.

De Rechtbank verklaart het beroep – voor zover het is gericht tegen de vergrijpboete – gegrond.

Rechtbank Den Haag, 27 januari 2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:11151