Aan de reikwijdte van de onderzoeksplicht van een belastingadviseur zijn al vele publicaties gewijd[1]. Kwesties als mag de adviseur vertrouwen op het feitenmateriaal dat een cliënt aanlevert en moet er al dan niet een steekproefsgewijze controle plaatsvinden, kwamen aan bod. Maar wat als de informatie niet afkomstig is van de cliënt, maar van een ander die de belastingadviseur deskundig acht? Deze vraag was aan de orde in een recente uitspraak van Rechtbank Rotterdam.[2]

 

De casus in een notendop

In de Rotterdamse zaak stond een belastingadviseur terecht voor het medeplegen van 1. het doen van onjuiste aangiften IB over 2015-2017 voor twee van zijn cliënten en 2. valsheid in geschrifte.

In de aangiften die door de belastingadviseur waren verzorgd, werd het standpunt ingenomen dat beide cliënten vanaf 2015 niet meer in Nederland woonden en dat er nagenoeg geen sprake was van belastbaar inkomen. Naast deze aangiften speelde in deze casus een brief van 31 januari 2017 aan de Belastingdienst een rol. Deze brief was niet door de adviseur zelf opgesteld, maar wel door hem ter toelichting gebruikt op het verzoek om een expliciete uitspraak van de inspecteur in de aangifte. In de brief werd – vrij vertaald – het standpunt ingenomen dat vanaf 2015 geen sprake was van een fiscale woonplaats in Nederland. De Belastingdienst heeft uiteindelijk evenwel geconstateerd dat van emigratie van de cliënten geen sprake was. Dat resulteerde uiteindelijk in een strafrechtelijk onderzoek en vervolging van de adviseur. De twee belastingplichtigen werden echter niet strafrechtelijk vervolgd.

 

Vertrouwen op het werk van een ander

In het kader van het verweer tegen het medeplegen van het doen van onjuiste aangiften voerde de verdediging onder meer aan dat de adviseur geen (voorwaardelijk) opzet had. Hij had juist de expertise van een ander ingeschakeld om mogelijke problemen met de Belastingdienst te voorkomen en mocht uitgaan van zijn deskundigheid.[3] De adviseur had zijn zorgplicht dan ook niet geschonden.

De strafkamer volgt dit verweer niet en oordeelt dat de ingediende aangiften onjuist waren en dat de brief die relevant was voor het bepalen van de fiscale woonplaats van de cliënten feitelijke onjuistheden bevatte, zoals ten aanzien van het aantal dagen dat zij in Nederland verbleven, de bankrekeningen in Nederland, buitenlandse telefoonabonnementen en ziektekostenverzekering.

In het kader van het bewijs van voorwaardelijk opzet acht de rechtbank van belang dat de verdachte al lange tijd (gepensioneerd) belastingadviseur was en derhalve wist dat een aangifte duidelijk, stellig en zonder voorbehoud ingediend dient te worden: “Vanuit zijn hoedanigheid en verantwoordelijkheid rust op de verdachte een zorgplicht die ertoe strekt dat hij de nodige maatregelen neemt ter ondersteuning van de juistheid van zijn dienstverlening, waaronder in beginsel onderzoek naar de juistheid van in aangiften opgegeven informatie.” [onderstreping toegevoegd]

Omtrent de brief van 31 januari 2017 merkt de rechtbank voorts nog op dat deze niet was voorzien van een onderbouwing of onderliggende stukken. De adviseur had daarover verklaard dat hij de brief ook kort vond, dat hij dacht dat ter onderbouwing wel bijlagen mee zouden worden gestuurd en dat hij ervan op de hoogte was dat de cliënten – anders dan in de brief stond vermeld – een aantal bankrekeningen in Nederland hadden. De adviseur had de opsteller van de brief niet op die onjuistheid gewezen, omdat hij ervan uit was gegaan dat het aantal bankrekeningen niet van belang was.

Deze door de adviseur afgelegde verklaring speelt hem vervolgens parten en wordt door de rechtbank benut voor het bewijs dat hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat er onjuiste aangiften werden gedaan. Voor hem moet duidelijk zijn geweest dat de brief op zichzelf (zonder enige bijlage of andere onderbouwing) niet voldoende zou zijn om de opgave van het inkomen in de aangiften te kunnen onderbouwen. Van belang wordt daarbij nog geacht dat de adviseur “geen onderzoek [heeft] gedaan om nadere informatie in te winnen en ook niet [heeft] doorgevraagd naar de feiten en omstandigheden, die relevant zouden zijn voor de vaststelling van de woonplaats van zijn cliënten. Van hem als belastingadviseur had dit op basis van zijn eigen kennis en ervaring wel verwacht mogen worden.

Het feit dat de adviseur in de aangiften had verzocht om een expliciete uitspraak van de Belastingdienst, leidt volgens de strafkamer niet tot een andere conclusie. Zo ook niet het onfortuinlijke feit dat hij niet wist dat de Belastingdienst inmiddels afwijzend op de brief had gereageerd.

 

Betrokkenheid bij de brief

Ten aanzien van het verwijt van het opstellen en gebruiken van de bewuste brief (valsheid in geschrifte) oordeelt de rechtbank dat de adviseur niet betrokken was geweest bij het opstellen van de brief. Zijn enkele opmerking over een typefout daarin was daarvoor onvoldoende. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor een nauwe en bewuste samenwerking van de adviseur bij het opstellen en versturen van de brief naar de Belastingdienst.

Uiteindelijk wordt de adviseur voor het feit 1 veroordeeld en voor feit 2 vrijgesproken. De rechtbank acht een geheel voorwaardelijke taakstraf van 80 uur met een proeftijd van twee jaar passend en geboden. Daarbij is betrokken dat sprake was van oude feiten alsook dat de adviseur geen persoonlijk financieel gewin heeft gehad van de fraude. De officier van justitie eiste zelfs nog beroepsverbod, maar dat wordt door de rechtbank afgewezen.

 

Zorg- en onderzoeksplicht

Al met al een zure uitkomst voor deze adviseur. De betrokkenheid van een ander die je voor deskundig houdt, betekent dus niet dat je blindelings op het werk van die ander kunt afgaan. Deze uitspraak leert in ieder geval dat kritische vragen gesteld moeten worden als zaken missen, zoals een deugdelijke onderbouwing of bepaalde financiële gegevens. ‘Het zal wel goed zitten’ omdat het een werkstuk van een professional is, blijkt dan onvoldoende. Of daarmee ook sprake is van (voorwaardelijk) opzet op het doen van onjuiste aangifte, vraag ik mij af. De afdronk in deze zaak lijkt me te zijn dat de strafrechter meent dat de adviseur nader onderzoek had behoren te doen, maar dat (verwijtbaar) niet heeft gedaan. Gezien de jurisprudentie van de Belastingkamer van de Hoge Raad brengt dat nog niet (per definitie) voorwaardelijk opzet met zich (BNB 2013/192).

De redenering van de rechtbank zou dan kunnen betekenen dat de beroepsregel van de NOB/RB, dat een lid “zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken” af mag gaan op de juistheid en volledigheid van de gegevens die de klant heeft verstrekt en dat bij twijfel onderzoek moet worden gedaan,[4] ook opgeld doet voor informatie die van een ‘collega-adviseur’ is verkregen.

Professioneel kritisch jegens een ieder is dus het devies!

 

[1] Zie bv. G.J.M.E. de Bont, ‘Een onderzoeksplicht voor de belastingadviseur?’, TvS&O 2017/2 en S.F. van Immerseel, ‘Enkele boete- en strafrechtelijke aspecten van de samenwerking tussen de belastingplichtige en zijn adviseur’, De Adviseur, cliënt en rechtsbescherming, Breda januari 2022.

[2] Rb. Rotterdam, 22 januari 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:1036.

[3] Wie deze ander, aangeduid als ‘medeverdachte 3’ exact was en wat zijn professie was, vertelt de uitspraak niet.

[4] Artikel 7 lid 2 van het REGLEMENT BEROEPSUITOEFENING Register Belastingadviseurs en van het Reglement Beroepsuitoefening (Code of Conduct) NOB.