In 2012 heeft het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT) op het accountantskantoor waarvoor accountant (hierna: betrokkene) werkzaam is een regulier onderzoek inzake de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: WWFT) ingesteld. Volgens het BFT is hieruit naar voren gekomen dat betrokkene bij zijn werkzaamheden voor een aantal cliënten de ingevolge de WWFT op hem rustende onderzoeks- en meldingsplicht niet heeft nageleefd. Naar aanleiding hiervan heeft het BFT tegen betrokkene een tuchtklacht ingediend en de Accountantskamer heeft betrokkene de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) brengt het BFT de invulling van het verscherpt cliëntenonderzoek, de meldplicht en de door de Accountantskamer opgelegde maatregel ter sprake.

Het BFT stelt dat het gezien de open norm die de WWFT stelt, aan betrokkene is om aan het aanvullende cliëntenonderzoek invulling te geven indien daartoe aanleiding bestaat. Het BFT wijst erop dat het Handboek van het accountantskantoor van betrokkene zelf uitsluitsel verschaft over wat het aanvullende cliëntenonderzoek had moeten inhouden. Bij een hoger risico op witwassen is het naar de mening van het BFT aan de instelling om aanvullende vragen te stellen en onderzoek te doen naar transacties of situaties die door het voortdurend monitoren als afwijkend van het normale patron naar voren komen. Uit het dossier van betrokkene komt volgens het BFT niet naar voren dat een verdergaand onderzoek in de betreffende dossiers is uitgevoerd. Anders dan de Accountantskamer en met het BFT is het CBb van oordeel dat het niet op de weg lag van het BFT maar van betrokkene om aan de hand van het op zijn accountantskantoor gehanteerde interne Handboek aan het vereiste verscherpte cliëntenonderzoek inhoud te geven. Duidelijk is dat betrokkene met het beschikken over de kopieën van de identiteitsbewijzen van de statutair bestuurder en diens echtgenoot niet kan worden geacht hieraan voldoende invulling te hebben gegeven. Deze grief van BFT is volgens het CBb terecht voorgesteld.

Voorts vindt het BFT het oordeel van de Accountantskamer dat het ongebruikelijke van bepaalde transacties zou moeten blijken uit niet of nauwelijks onderbouwde suggesties onjuist. Het BFT stelt in zijn klaagschrift wel degelijk te hebben onderbouwd dat sprake is van transacties met een ongebruikelijk karakter en aannemelijk te hebben gemaakt dat betrokkene daarvan melding had moeten maken. Enkel ten aanzien van de contante aankoop van een auto van het merk Porsche Cayenne deelt het CBB, anders dan de Accountantskamer, de mening van het BFT. Het CBB acht het hoger beroep dus ook gegrond voor zover het de klacht betreft dat betrokkene ten onrechte heeft nagelaten bij de Financiële inlichtingen eenheid melding te maken van het ongebruikelijke karakter van deze aankoop.

Tot slot vindt het BFT de maatregel van waarschuwing die de Accountantskamer betrokkene heeft opgelegd te licht voor de klachten die gegrond zijn bevonden, te meer nu betrokkene tevens compliance officer van het accountantskantoor is. Het BFT meent dat een maatregel behoort te worden opgelegd die past bij de ernst van de schendingen van de onderzoeks- en meldplicht en die rekening houdt met het feit dat de naleving van de WWFT maatschappelijk van groot gewicht is, dat betrokkene eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd wegens schending van het beginsel deskundigheid en zorgvuldigheid, dat hij zich niet heeft gehouden aan de eigen regels op het gebied van de WWFT waarop hij binnen het kantoor als compliance officer moet toezien.

Het CBb oordeelt dat van betrokkene vanwege het feit dat hij een bijzondere verantwoordelijkheid vervulde en een voorbeeldfunctie had, juist met betrekking tot de deskundige en zorgvuldige toepassing van de WWFT meer mocht worden verwacht. Voorts rekent het CBb betrokkene aan dat hij er – ook in hoger beroep – onvoldoende blijk van heeft gegeven de (ernst van de) gepleegde schendingen te beseffen. Het CBb acht, gelet op het vorenstaande, passend en geboden betrokkene de maatregel van berisping op te leggen.

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 12 januari 2016, zaaknummer 14/596 Wtra AK

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2016:13&keyword=%22ECLI%3aNL%3aCBB%3a2016%3a13%22