Klagers (verzoekers) hebben een verzoek bij de Accountantskamer ingediend tot wraking van verschillende leden van de kamer.

Het wrakingsverzoek is onder andere gedaan onder de motivering dat de leden van de kamer als naaste collega’s hebben samengewerkt met een van de betrokkenen in de onderliggende zaak. De Accountantskamer heeft het verzoek echter pas ontvangen na meer dan zes weken nadat aan verzoekers bekend was geworden welke leden van de Accountantskamer deel zouden uitmaken van de kamer die hun zaken zou behandelen. Uit jurisprudentie van wrakingskamers in andere rechtsdomeinen volgt, dat een wrakingsverzoek onverwijld na kennisneming van de feiten en omstandigheden waarop het berust, moet worden ingediend. Voor zover het wrakingsverzoek op deze samenwerking ziet, is het door de wrakingskamer niet-ontvankelijk verklaard.

Tevens vermeldt de wrakingskamer dat het feit dat de gewraakte leden betrokkenen kennen uit hoofde van hun functie bij de Accountantskamer, niet met zich meebrengt dat zij moeten worden aangemerkt als een zakelijke kennis van die leden. Als dit wel het geval was geweest, dan had de rechter de zaak niet in behandeling moeten nemen op grond van ‘Aanbeveling 2’ van de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak, die door de leden van de Accountantskamer in acht wordt genomen.

Bij de inhoudelijke beoordeling van de resterende wrakingsgronden ten aanzien van de voorzitter en accountantslid 2 wordt vooropgesteld dat een tuchtrechter, moet worden vermoed uit hoofde van zijn aanstelling onbevooroordeeld en onpartijdig te zijn. Van een deugdelijke grond voor wraking kan eerst worden gesproken, indien sprake is van feiten en omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de rechtzoekende persoonlijk, dan wel aangaande een standpunt in de zaak een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de rechtzoekende daarvoor bestaande vrees gerechtvaardigd is. De vrees dat zulks het geval is, dient bovendien objectief gerechtvaardigd te zijn, hetgeen wil zeggen dat niet voldoende is dat degene die de rechter wraakt, niet gelooft in diens onpartijdigheid.

Verzoekers hebben als wrakingsgrond tegen de voorzitter mede aangevoerd dat hij een vooringenomenheid koestert omdat hij er een belang bij zou hebben om bij de “huisleverancier van accountantsleden” (de Nba) niet tot het oordeel te komen dat de top van de Nba intensief betrokken is bij het stelselmatig niet naleven of verkeerd toepassen van wet- en regelgeving. De wrakingskamer heeft ten aanzien van dit standpunt overwogen dat zij niet inziet dat het lidmaatschap van de Nba een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor (een objectief gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid van de voorzitter bij de beoordeling van enig standpunt van verzoekers (als klagers).

De wrakingsgrond tegen een accountantslid 2 faalt eveneens. Het bekleden van functies bij de Nba levert volgens de wrakingskamer geen zwaarwegende aanwijzing op voor het slagen van een wrakingsverzoek.

De wrakingskamer heeft om deze redenen geconcludeerd dat, zover het wrakingsverzoek ontvankelijk is verklaard, deze ongegrond is.

Accountantskamer 18 augustus 2017, ECLI:NL:TACAKN:2017:58

http://tuchtrecht.overheid.nl/ECLI__NL__TACAKN__2017__58