Op verzoek van twee andere personen opent verdachte een bankrekening. Daarop wordt geld gestort en vervolgens door de twee personen opgenomen met de bankpas die zij van de verdachte hadden gekregen. In ruil hiervoor kreeg de verdachte 10% van de opbrengst. In hoger beroep is de verdachte veroordeeld voor witwassen. In cassatie is in geschil of hiermee de werkelijke aard en de vervreemding van de op de rekening gestorte gelden is verhuld.

Volgens de Hoge Raad heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte door haar handelen de werkelijke aard en de vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op het van misdrijf afkomstige geld was. Het hof heeft daartoe vastgesteld dat de verdachte, tegen een toegezegde betaling van 10% van de opbrengst, op verzoek van iemand die een rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen, een bankrekening heeft geopend. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat zij de daarbij behorende bankpas thuis heeft ontvangen, dat twee jongens die bankpas bij haar zijn komen ophalen en dat haar is verteld dat er geld zou worden overgeschreven op de bankrekening. Tot slot stelt het hof vast dat de twee jongens dat geld zouden opnemen door met haar bankpas te pinnen.

In deze vaststellingen van het hof ligt volgens de Hoge Raad besloten dat de gedragingen van de verdachte – het op haar naam openen van de bankrekening en het uit handen geven van de aan die bankrekening gekoppelde bankpas – erop gericht waren het mogelijk te maken dat er geld kon worden overgeboekt naar  de bankrekening. Daarnaast ligt hierin besloten dat de gestorte bedragen door de andere twee personen van de rekening konden worden gehaald waarmee zij contante, niet herleidbare geldbedragen in handen konden krijgen, en waarmee tevens uit beeld zou blijven wie uiteindelijk over de overgemaakte geldbedragen zou komen te beschikken.

Het hof heeft kennelijk op grond hiervan geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte erop waren gericht, en tevens daartoe geschikt waren, het zicht te bemoeilijken op de werkelijke aard en de vervreemding van de door de overgemaakte geldbedragen en  wie de rechthebbende van die geldbedragen is. Dat oordeel getuigt volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast is dit oordeel – mede in aanmerking genomen dat door of namens de verdachte in hoger beroep geen verweer is gevoerd ten aanzien van de in cassatie bestreden onderdelen van de bewezenverklaring – toereikend gemotiveerd.

De Hoge Raad oordeelt dat het cassatiemiddel faalt. De bestreden uitspraak blijft in stand. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn wordt de werkstraf verminderd van 120 uur naar 114 uur.

Hoge Raad 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:67

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2024:67