In deze strafzaak stonden door een bestuurder van een goede doelen stichting ingediende aangiften omzetbelasting centraal. De strafkamer van Hof Den Bosch acht bewezen dat de bestuurder feitelijk leiding had gegeven aan het opzettelijk onjuist indienen van 5 aangiften in de periode 2012-2016. Bij het bepalen van de straftoemeting (12 maanden celstraf) betrok het Hof ook de overige in deze periode ingediende aangiften en voorts de aangiften uit de daaraan voorafgaande jaren. De vraag is in hoeverre het de rechter vrij staat om bij de strafoplegging rekening te houden met niet tenlastegelegde (en bewezen) feiten?

De Hoge Raad overweegt onder verwijzing naar zijn arrest van 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896 dat het de rechter onder andere vrijstaat om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit “wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan”

De Hoge Raad vervolgt met de overweging dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat door de stichting “gedane aangiften omzetbelasting die niet in de tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn genoemd, kunnen worden beschouwd als omstandigheden waaronder de vijf in de bewezenverklaring genoemde onjuiste belastingaangiften zijn begaan en dat daardoor uit die andere aangiften het grootschalige karakter van de bewezenverklaarde fiscale delicten blijkt.” Tegen deze overweging heeft de bestuurder met vrucht cassatieberoep aangetekend.

Daarbij neemt de Hoge Raad in navolging van A-G Paridaens in aanmerking dat uit het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting niet blijkt dat aannemelijk is geworden dat die niet ten laste gelegde, door de stichting gedane aangiften omzetbelasting, (opzettelijk) onjuist waren gedaan en evenmin dat de verdachte aan het (opzettelijk) doen van die aangiften feitelijk leiding heeft gegeven. Blijkens de conclusie van de A-G waren de aangiften over de voorafgaande periode ter zitting in eerste aanleg noch in hoger beroep aan de orde geweest. De verdachte had zich daarover dus niet kunnen uitlaten. Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat de niet in de tenlastelegging en bewezenverklaring genoemde belastingaangiften een voor de straftoemeting relevante omstandigheid zijn, niet begrijpelijk. De zaak is terugverwezen voor een nieuwe berechting.

Hoge Raad 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:260