Betrokkene is accountant-administratieconsulent geweest van een tandartspraktijk en haar enig aandeelhouder en directeur (de ex-echtgenoot van klaagster) en tot 2 april 2015 ook accountant van klaagster, die als tandarts in de tandartspraktijk werkzaam was. In 2015 zijn klaagster en haar ex-echtgenoot (D) uit elkaar gegaan.

Klaagster heeft eerder bij de Accountantskamer een klaagschrift ingediend waarin zij stelde dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrag- en beroepsregels. De Accountantskamer heeft ter zake van de behandeling van deze klacht een berisping opgelegd.

Klaagster heeft in de onderhavige procedure tegen betrokkene 12 klachten ingediend. Er zal enkel op een aantal klachten worden ingegaan.

Met betrekking tot klachten van klaagster omtrent de abrupte beƫindiging van de werkzaamheden en de schending van de zorgplicht ter zake van het nabestaandenpensioen merkt de Accountantskamer op dat klaagster al ten tijde van het indienen van de eerste klacht, althans voorafgaand aan de mondelinge behandeling van die eerste klacht bekend was met hetgeen zij betrokkene verwijt. Beide klachtonderdelen, die ook nog eens betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, had zij reeds in de eerste klachtprocedure aan de orde kunnen en moeten stellen, zodat deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk zijn verklaard.

De klacht van klaagster dat betrokkene na de uitspraak van de Accountantskamer is doorgegaan met het op onjuiste wijze verwerken van de pensioenvoorziening, is door betrokkene verweerd door te stellen dat hij niet degene was die de jaarrekening heeft opgesteld en ondertekend. De klacht is daarom ongegrond verklaard.

Een ander klachtonderdeel ziet op het verwijt dat betrokkene geen uitvoering zou hebben gegeven aan hetgeen de Accountantskamer hem in de eerdere uitspraak heeft opgedragen. Volgens klaagster had betrokkene namelijk de gevolgen van omstreden door hem verstuurde brieven ongedaan moeten maken. Betrokkene heeft evenwel betoogd dat hij na de uitspraak van de Accountantskamer de omstreden brieven heeft ingetrokken. Klaagster heeft een afschrift van deze intrekking gekregen en had deze ook onder de aandacht van de Rechtbank kunnen brengen. De Accountantskamer is van mening dat, ondanks dat het verwijt een feitelijke grondslag ontbeert en daargelaten de vraag of dit klachtonderdeel op grond van het ne bis in idem beginsel wel ontvankelijk is, betrokkene voormelde intrekkingsbrief in kopie aan klaagster heeft doen toekomen. Daarmee heeft hij haar de mogelijkheid geboden – in geval D niet aan zijn verzoek zou voldoen – de intrekkingsbrief zelf in de echtscheidingsprocedure in geding te brengen.

Tevens stelt klaagster dat betrokkene in de aangifte inkomstenbelasting 2014 van D een fout heeft gemaakt waardoor klaagster als ex-echtgenote financieel is benadeeld. Betrokkene heeft echter een aannemelijk verweer gevoerd dat hij wel degelijk vaktechnisch juist heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel wordt dan ook tevens ongegrond verklaard.

De overige klachten zijn niet-ontvankelijk verklaard vanwege verjaring respectievelijk, omdat deze klachten de competenties van de Accountantskamer te buiten gingen.

Accountantskamer 17 november 2017, ECLI:NL:TACAKN:2017:75

http://tuchtrecht.overheid.nl/nieuw/accountants/uitspraak/2017/ECLI_NL_TACAKN_2017_75