[G] Holding B.V. is, samen met dochtervennootschap [D], vanaf 2012 in staat van faillissement geraakt. Klaagster, als vertegenwoordiger van verschillende crediteuren, stelt dat de bestuurder een constructie heeft bedacht om zichzelf en mede-aandeelhouders te bevoordelen. Er zou een verkeerde voorstelling van zaken zijn gegeven door geen of foutieve jaarrekeningen te publiceren.

Betrokkene, als controlerend accountant van [G] en [D], werd in een eerdere procedure door klaagster verweten dat hij onder meer ten onrechte goedkeurende verklaringen heeft afgege-ven omtrent de jaarrekeningen van [D] in 2010. De klachten werden deels gegrond verklaard en zijn thans in hoger beroep aanhangig.

In de onderhavige zaak stelt klaagster dat betrokkene niet de stukken van [G] en [D] in de periode van 2008 tot en met 2010 had mogen goedkeuren en dat hij op de hoogte was van alle feiten tot aan het faillissement dan wel had moeten weten, en voorts heeft nagelaten de curator te informeren van het onbehoorlijk bestuur. Ten slotte wordt geklaagd dat betrokkene een vordering van [G] en [D] op een aandeelhouder niet als dubieus heeft aangemerkt.

Als verweer voert betrokkene aan dat de klachtonderdelen in strijd zijn met het ne bis in idem-beginsel en het beginsel van concentratie van klachten. Ten aanzien van het beroep op het ne bis in idem-beginsel overweegt de Accountantskamer dat de klachten vergelijkbaar zijn maar niet geheel identiek. Dat klaagster eerder over een bepaald jaar en vennootschap heeft ge-klaagd, staat er niet aan in de weg dat zij niet ook over andere jaren en verwante vennoot-schappen kan klagen. Het rechtsbeginsel staat in casu er wel aan in de weg om nogmaals over het jaar 2010 van vennootschap [D] te klagen. Van klaagster mag worden verwacht dat zij haar bezwaren tegen een gedraging in een klachtenprocedure volledig formuleert.

Ten aanzien van het beginsel van concentratie van klachten overweegt de Accountantskamer dat reeds eerder is geoordeeld dat het niet verenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde, dat een klager een klacht, die haar grondslag vindt in een bepaald feiten-complex, bij de tuchtrechter indient, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van een eerdere, door deze klager ingediende klacht bij hem bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn. In casu heeft klaagster niet gereageerd op de vraag welke nieuwe feiten ten grondslag liggen aan de onderhavige klachtonderdelen. Zij heeft naar het oordeel van de Accountantskamer niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van de eerste klacht, de feiten niet wist of redelijkerwijs had kunnen weten. De klachtonderdelen van klaagster worden om die reden voor alle jaren niet-ontvankelijk verklaard met uitzondering van de klachtonderdeel inzake de vordering op de aandeelhouder.

De Accountantskamer houdt de zaak aan om betrokkene de gelegenheid te bieden om inhou-delijk verweer te voeren ten aanzien van de vordering op de aandeelhouder.

Bron:
Accountantskamer, 20 mei 2016, ECLI:NL:TACAKN:2016:40

http://tuchtrecht.overheid.nl/zoeken/resultaat/uitspraak/2016/ECLI_NL_TACAKN_2016_40?DomeinNaam=accountants&Pagina=1&ItemIndex=1