Betrokkene heeft in de periode van januari tot en met november 2009 werkzaamheden ten behoeve van klagers advocatenpraktijk verricht, bestaande uit het samenstellen van de jaarrekening, het opstellen van fiscale aangiften en het voeren van een salarisadministratie.

Klager verwijt betrokkene onder meer dat hij misbruik zou hebben gemaakt van zijn bevoegdheid als accountant. Volgens klager heeft betrokkene heimelijk en te kwader trouw medewerkers van klager aangezet bij hem weg te gaan en ook zou hij een medewerker hebben aangezet een klacht in te dienen bij de Deken van de Orde van Advocaten. Daarnaast meende klager dat betrokkene de Belastingdienst en de FIOD vals heeft ingelicht over door klager foutieve gedane BTW-opgaven over de omzet van de Raad voor Rechtsbijstand. Voorts zou hij tegen de Belastingdienst in strijd met de waarheid hebben verklaard niet de administratie voor klager te hebben gevoerd. De klacht van klager valt uiteen in 12 onderdelen.

Ter onderbouwing van zijn klacht heeft klager een door hem opgesteld e-mailbericht overgelegd van 2 mei 2016 aan een aantal advocaten van klagers kantoor. In de e-mail wordt onder meer ingegaan op het handelen van betrokkene zoals dat bij een borrel ter sprake zou zijn gekomen.

De Accountantskamer stelt allereerst vast dat klager onweersproken heeft gelaten dat een deel van het vermeend verwijtbaar handelen vóór maart 2010 heeft plaatsgevonden en er tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Voor zover de klachtonderdelen buiten de zesjaarstermijn vallen, dienen zij niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Voor zover de klachtonderdelen zien op hetgeen zich volgens klager eind 2015 heeft afgespeeld, is de Accountantskamer van oordeel dat klager, in het licht van de gemotiveerde weerspreking door betrokkene, onvoldoende heeft aangevoerd om zijn klacht aannemelijk te maken. De vastlegging door klager zelf van hetgeen tijdens een borrel zou zijn gezegd, is daartoe onvoldoende. Deze klachtonderdelen zijn dan ook in zoverre ongegrond.

Betrokkene heeft voorts betwist dat hij een medewerker van klager ertoe heeft bewogen een klacht tegen klager in te dienen bij de Deken van de Orde van Advocaten. Klager heeft zijn stellingen daarna niet nader onderbouwd. Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

Betrokkene heeft zich verder onder meer verweerd met de stelling dat de BTW-opgaven wel onjuist waren, omdat op de betreffende omzet het normale BTW tarief van toepassing was. Klager heeft dit verweer niet weersproken. Naar zeggen van betrokkene heeft klager destijds niet gereageerd op verzoeken van betrokkene om opheldering te verschaffen over de forse omzet waarop het nultarief van toepassing was, zoals deze bleken uit de van klager afkomstige omzetoverzichten. Klager heeft ook dat niet betwist. Gelet daarop is dit klachtonderdeel eveneens ongegrond.

De overige klachtonderdelen zijn voor een deel niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de driejaarstermijn respectievelijk zesjaarstermijn en voor het overige onvoldoende onderbouwd en dus ongegrond.

Accountantskamer 23 februari 2018, ECLI:NL:TACAKN:2018:6

http://tuchtrecht.overheid.nl/zoeken-in-domein/accountants/resultaat/uitspraak/2018/ECLI_NL_TACAKN_2018_6/?zaaknummer=17%2F670&Pagina=1&ItemIndex=1