In geschil is de vraag of de curator (klager) met de klacht op 15 februari 2016 tijdig heeft geklaagd tegen een accountant van een failliet letselschadebureau.

Volgens de Accountantskamer kan een klacht niet meer in behandeling worden genomen indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Daarnaast geldt een termijn van drie jaren nadat de klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met de regels van het accountantsberoep. Sinds de wetswijziging van 1 januari 2014 wordt voor aanvang van deze termijn beslissend geacht of sprake is van een constatering van ‑ geparafraseerd ‑ het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er dus niet om wanneer een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar wanneer een klager aan dat handelen of nalaten een vermoeden heeft verbonden of redelijkerwijs heeft kunnen verbinden dat het in strijd is met de hiervoor bedoelde wet- en regelgeving.

Klager hield zich in 2010 bezig met de doorstart van het bedrijf. Het kan daarom niet anders dat dat de klager kennis heeft genomen van de stukken die de financiële toestand van de onderneming betroffen, waaronder de door betrokkene van een samenstellingsverklaring voorziene jaarrekening 2008 waarbij geen continuïteitskwestie aan de orde was gesteld. In diezelfde jaarrekening was ook een verlies opgenomen van € 680.000 en een liquiditeitstekort van € 1,1 miljoen. In 2009 werd wederom een verlies van € 320.000 geleden.

Klager, van wie als ervaren curator bovendien mag worden verwacht dat hij meer dan de gemiddelde klager verstand heeft van financiële jaarverslaggeving, heeft daarom reeds vanaf eind 2010 / begin 2011 ‑ en aldus vóór 15 februari 2013 ‑ de feiten en omstandigheden geconstateerd op grond waarvan hij uiteindelijk de onderhavige klacht heeft ingediend, terwijl redelijkerwijs niet valt in te zien waarom hij niet reeds toen ook het vermoeden had of kon hebben dat het handelen of nalaten van betrokkene inzake meergenoemde jaarrekening volgens hem tuchtrechtelijk laakbaar was. De resultaten uit een daarna uitgevoerd onderzoek kunnen hooguit dit vermoeden hebben versterkt.

De klacht wordt derhalve niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast voegt de Accountantskamer toe dat er onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen waarom betrokkene niet mocht overgaan tot het afgeven van een samenstellingsverklaring bij de jaarrekening van 2008. De bank en curator waren positief bij de besprekingen waardoor er geen aanleiding was om te twijfelen over de continuïteit van de onderneming.

De Accountantskamer verklaart de klacht in beide onderdelen niet-ontvankelijk.

Accountantskamer, 17 juni 2016, ECLI:NL:TACAKN:2016:47

http://tuchtrecht.overheid.nl/nieuw/accountants/uitspraak/2016/ECLI_NL_TACAKN_2016_47