Drie accountants van dezelfde accountantsorganisaties (hierna: betrokkenen Y1, Y2 en Y 3) hebben volgens klagers (2 BV’s: X1 en X2- & een natuurlijk persoon, aandeelhouder van X1 en X2, hierna: X3) gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels, in het bijzonder met de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit en professioneel gedrag, door een cliënt (de broer van X3), te accepteren die ze niet hadden mogen accepteren.

Een korte schets van de feiten. Y1, Y2 en Y3 verrichtten administratieve en fiscale werkzaamheden voor klagers. De familie van X3 was geen cliënt van de organisatie waar Y1, Y2 en Y 3 werkzaam waren. Een voor een zetten de familieleden de relatie met hun accountant stop, en werden cliënt van de betrokken accountantsorganisatie waar Y1, Y2 en Y3 werkzaam waren. X3 vermoedde na verloop van tijd dat een van de familieleden (de broer) samen met de voormalig accountant geld van zijn BV’s (X1 en X2) had onttrokken via gefingeerde facturen.

De klacht van de klagers valt uiteen in een aantal onderdelen, waarvan er in deze samenvatting enkele worden besproken.

Een aantal klachtonderdelen ziet op de cliëntacceptatie door (het kantoor van) betrokkenen. De Accountantskamer stelt in dit verband voorop dat, in het licht van de omstandigheid dat een derde klaagt over een accountant-cliënt-relatie, daaronder begrepen de acceptatie van een cliënt door een accountant, aan de stelling van die derde dat de accountant de betreffende cliënt niet heeft mogen accepteren, zekere eisen gesteld dienen te worden gesteld. De Accountantskamer oordeelt dat niet aannemelijk geworden is dat betrokkenen Y2 en Y3 al een zodanige opdracht van de betreffende cliënt -de broer van klager X3- in uitvoering hadden, dat zij hun naleving van de in de voormelde fundamentele beginselen geweld aandeden door cliënt te accepteren.

Andere klachtonderdelen hebben voorts deels betrekking op de cliëntcontinuatie. Wat betreft betrokkenen Y2 en Y3 geldt dat niet aannemelijk is geworden dat zij gesubstantieerde wetenschap hadden van een benadeling van haar (vennootschap) door de cliënt. Voor wat betreft betrokkene Y1 geldt hetzelfde. Het enkele feit dat betrokkene reeds eerder door een van de klagers is geïnformeerd over het geuite vermoeden van benadeling door de cliënt, levert niet al zo’n gesubstantieerde wetenschap op. Het staat vast dat betrokkenen over dat vermoeden van benadeling pas later wisten en dat tijdens de daadwerkelijke bespreking van de vermeende benadeling met de drie betrokkenen werd afgesproken dat het vermoeden zou worden onderzocht.

Betrokkenen wordt voorts verweten te hebben nagelaten de door hen geconstateerde handelingen te melden. Klagers hebben dit deel van het verwijt evenwel niet toegelicht of onderbouwd zodat onhelder is gebleven wat zij bedoelen met ‘geconstateerde handelingen’ en met ‘melden’.

Tot slot verwijten klagers betrokkenen dat zij in het licht van de vermeende benadeling daartegen niets hebben ondernomen en niet hebben opgetreden. Gezien het (late) moment van wetenschap van benadeling is er geen grond voor een verwijt dat betrokkenen hadden moeten optreden. Ook dit klachtonderdeel is volgens de Accountantskamer ongegrond.

Accountantskamer 16 november 2015, nr. 14/3295 Wtra AK

ECLI:NL:TACAKN:2015:122