Twee ondernemers (hierna: klagers) waren in 2010 met hun vennootschappen actief in de vastgoedsector. Klagers hebben medio 2011 besloten te gaan investeren en/of participeren in een bedrijf teneinde (een deel van) hun vermogen te laten renderen en/of om inkomsten te genereren als directeur/bestuurder.

Op 18 november 2011 heeft een accountant (hierna: de eerste betrokkene), klagers de mogelijkheid voorgehouden van het kopen van de onderneming gedreven door G BV die via H BV eigendom was van I. De eerste betrokkene verrichtte toen al jarenlang accountantswerkzaamheden voor de vennootschappen van I. Dit heeft de eerste betrokkene aan klagers kenbaar gemaakt, hetgeen tot hun introductie bij een andere accountant (hierna: de tweede betrokkene) heeft geleid. Op 30 november 2011 hebben klagers met de tweede betrokkene gesproken, een geheimhoudingsovereenkomst ondertekend en een informatiememorandum inzake G BV ontvangen.

Omdat de vraagprijs hoger lag dan het bedrag van € 500.000 dat klagers aan liquide (privé) middelen wilden investeren, is contact gezocht met een drietal financiële instellingen (ING, ABN-AMRO en Rabobank). Geen van de banken wilde financiering verstrekken. Op 7 juni 2012 is de koopovereenkomst met betrekking tot de aandelen van G BV gesloten. De koopprijs is daarin vastgesteld op € 700.000,–. Op dezelfde datum heeft de levering van de aandelen van G BV plaatsgevonden. Vanwege tegenvallende resultaten is G BV op eigen aangifte in 2013 in staat van faillissement verklaard. De curator in dit faillissement heeft niet ingestemd met een voorgenomen doorstart.

Beide betrokkenen hebben volgens klagers de fundamentele beginselen (i) integriteit, (ii) objectiviteit, (iii) deskundigheid en zorgvuldigheid, (iv) geheimhouding en (v) professioneel gedrag van de Verordening Gedragscode RA’s (hierna VGC) geschonden.

Ten grondslag aan de klacht liggen verschillende verwijten, waaronder het verwijt dat er door betrokkenen diensten waren verleend aan partijen met tegengestelde belangen, het mogelijk niet eerbiedigen van het vertrouwelijke karakter van bepaalde verkregen informatie en van (mogelijk) eigen belang van het kantoor van betrokkenen en van vertrouwdheid.

Door klagers is gesteld dat zij zich eerst medio 2014 nadat zij van de curator in het faillissement van G BV een deel van de administratie hadden ontvangen en daarin een aan de directie van G BV gerichte brief van de tweede betrokkene van 25 maart 2011 hadden aangetroffen, waarin hij (samengevat) ontwikkelingen heeft geschetst die drastische maatregelen vergden, bewust werden van het door hen gewraakte handelen en/of nalaten van betrokkenen.

De Accountantskamer is van oordeel dat klagers de strijdigheid met de regelgeving voor accountants van het handelen en/of nalaten van betrokkenen (redelijkerwijs) hebben kunnen constateren vóór, dan wel (uiterlijk) op 11 juni 2012. Klagers hebben immers telkens ten tijde van dat handelen en/of nalaten dan wel zeer kort daarna daarvan kennisgenomen, althans redelijkerwijs kennis kunnen nemen. Dat de eerste betrokkene een persoonlijke band met klagers had en daarom vertrouwelijk met hen omging, wisten zij vanzelfsprekend al voordat medewerkers van zijn kantoor (accountants)werkzaamheden voor hen en hun vennootschappen zijn gaan verrichten en voordat hij hen attendeerde op G BV. Voorts hebben klagers ter zitting bevestigd dat zij “vanaf het begin” wisten dat de hun door de eerste betrokkene als diens kantoorgenoot voorgestelde tweede betrokkene de accountant van G BV was en op enig moment daarna ook dat hij namens de verkoper van dat bedrijf de onderhandelingen ging voeren en die verkoper daarbij zou adviseren. Het feit dat betrokkenen klagers nooit schriftelijk hebben geïnformeerd over de naar hun zeggen getroffen waarborgen tegen belangenverstrengeling, tegen schending van de verplichting tot geheimhouding, tegen het laten prevaleren van het eigen belang van het kantoor, doet aan die eerdere wetenschap van klagers niet af. Tussen 11 juni 2012 en 31 augustus 2015 zijn meer dan drie jaren verstreken, zodat ‑ gelet op het bepaalde in artikel 22 Wtra – de klacht in alle onderdelen niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Accountantskamer 22 januari 2016, zaaknummers 15/1867 en 15/1868 Wtra AK

http://tuchtrecht.overheid.nl/ECLI__NL__TACAKN__2016__7