Belanghebbende handelt in caravans en past daarbij de margeregeling toe. De caravans worden door belanghebbende gekocht van G. Op de facturen van G staat dat de margeregeling van toepassing is. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat de margeregeling ten onrechte is toegepast omdat G geen recht op aftrek heeft. Dit leidt tot een naheffingsaanslag voor belanghebbende.

Hof Arnhem-Leeuwarden overweegt dat, aangezien de facturen voldoen aan de formele vereisten voor toepassing van de margeregeling, uit de wetsgeschiedenis van de margeregeling volgt dat belanghebbende – in beginsel – mocht uitgaan van de juistheid van de facturen en dat het risico van de onjuiste toepassing van de margeregeling in de voorafgaande schakels evenmin voor rekening van belanghebbende mag komen. Echter, volgens het Hof moet van dat beginsel worden afgeweken in geval van fraude. Het Hof oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende uit de haar beschikbare informatie had moeten afleiden dat sprake was van fraude. Op grond daarvan heeft belanghebbende volgens het Hof ten onrechte de margeregeling toegepast.

De Hoge Raad oordeelt echter dat belanghebbende de margeregeling niet mag toepassen omdat simpelweg niet is voldaan wettelijke vereisten voor de toepassing van de margeregeling. In casu staat namelijk vast dat de goederen in geen van de voorafgaande schakels zijn geleverd door een persoon die geen recht op aftrek heeft. De wetenschap van leverancier en/of afnemer over het niet vervuld zijn van deze voorwaarde is daarbij niet van belang. Wel volgt, zo overweegt de Hoge Raad, uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU dat in voorkomend geval een ondernemer, die voor de toepassing van een regeling is afgegaan op aan hem verstrekte informatie waarvan achteraf blijkt dat die informatie in strijd met de waarheid was zodat de voorwaarde(n) voor toepassing van die regeling niet is of niet zijn vervuld, onder omstandigheden moet worden gevrijwaard van heffing. Echter, op basis van de feitelijke vaststelling van het Hof dat belanghebbende niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht baat dit belanghebbende niet.

De Hoge Raad verwijst naar de uitlatingen van de Minister van Financiën die zijn vermeld op bladzijde 16 van de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 1994/1995, 23 952, nr. 5, naar aanleiding van de vraag van de Nederlandse Orde van belastingadviseurs over de onderzoekplicht van de wederverkoper. De Hoge Raad overweegt dat deze uitlatingen niet afdoen aan de tekst en bedoeling van artikel 28b, lid 1, van de Wet OB. Volgens de Hoge Raad beogen deze uitlatingen de in de wet neergelegde voorwaarden voor toepassing van de margeregeling “niet beperkter uit te leggen”. Voorts wijst de Hoge Raad erop dat de Staatsecretaris de desbetreffende uitlatingen heeft gedaan in zijn hoedanigheid als medewetgever en niet in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de belastingwet. Aldus kan belanghebbende geen gerechtvaardigd beroep op gewekt vertrouwen doen dat niet van hem zou worden nageheven.

Hoge Raad, 16 oktober 2015

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:3075