Deze week viel mijn oog op twee arresten van Hof Den Bosch[1] waarin correcties en boeten op basis van een kasopstelling centraal stonden. Beide uitspraken zijn gewezen op 26 februari 2025 en op 14 mei 2025 gepubliceerd. Ook de uitkomst ten aanzien van de boeten is in beide zaken hetzelfde: de boeten worden integraal vernietigd. De rechters zijn echter niet hetzelfde en ook de motivering is niet gelijkluidend, maar beide uitspraken zijn wel interessant.

Bij correcties op basis van een kasopstelling zijn op hoofdlijnen twee scenario’s mogelijk. In sommige zaken is er – naast een onverklaarbaar uitgavenpatroon – een concrete, mogelijke illegale, inkomstenbron in beeld. Daarnaast zijn er gevallen waarin die mogelijke inkomstenbron niet in beeld is, of niet wordt onderzocht, maar uitsluitend wordt geconstateerd dat er meer geld wordt uitgegeven dan kan worden verklaard op basis van de legale inkomsten en het vermogen. In beide situaties volgen doorgaans correcties en veelal ook boeten.

In de onderhavige twee zaken ontbrak een concrete aanwijzing voor de bron van de vermeende illegale inkomsten. Bovendien ging het in beide zaken om een ‘stel’ dat de betreffende uitgaven had gedaan. Daarmee rijst de vraag of kan worden vastgesteld dat de betreffende belastingplichtige een persoonlijk verwijt in de zin van opzet of grove schuld kan worden gemaakt.

In de eerste zaak (hierna: zaak 1)[2], ging het om een strafrechtelijk onderzoek waaruit naar voren was gekomen dat er aanzienlijke bedragen waren uitgegeven die niet konden worden verklaard gelet op het aanwezige vermogen en de legale inkomsten. De strafzaak naar witwassen werd niet voortgezet maar ‘overgedragen’ aan de Belastingdienst zodat deze fiscaal kon worden afgewikkeld. Ter behoud van rechten werden de uitgaven bij beiden voor 100% in de heffing betrokken.

Ten aanzien van de boeten overweegt het Hof dat niet duidelijk is geworden wie van de twee partners welk deel van de gezamenlijke inkomsten heeft genoten. Uit het besteden van gelden, kan volgens het Hof ook niet worden afgeleid wie de inkomsten heeft gegenereerd. Daarbij heeft de Inspecteur erkend dat het ook mogelijk is dat het gehele inkomen door één van de twee echtgenoten is gerealiseerd. In dat geval zou er bij één van hen geen sprake zijn van te weinig geheven belasting.  Het Hof overweegt in dat verband:

Het is in het kader van de boeten echter aan de inspecteur om (voorwaardelijk) opzet, dan wel grove schuld, van de persoon aan wie hij de boete oplegt overtuigend aan te tonen en om overtuigend aan te tonen dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Het hof is van oordeel dat deze bestanddelen niet overtuigend zijn aangetoond indien de mogelijkheid bestaat dat de aanslagen IB/PVV wel tot de juiste bedragen zijn vastgesteld en ook anderszins niet te weinig belasting is geheven.”

In ‘zaak 2’[3] gaat het eveneens om uitgaven die niet kunnen worden verklaard uit het legale vermogen of inkomsten. De uitgaven worden voor 50% bij ieder van de partners gecorrigeerd. Ten aanzien van de boeten overweegt het Hof:

De enkele omstandigheid dat een belastingplichtige in een jaar te weinig inkomen heeft aangegeven is, zelfs als het gaat om absoluut of relatief grote bedragen, onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat bij die belastingplichtige sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Met betrekking tot alle jaren, heeft de inspecteur met betrekking tot het door belanghebbende te weinig aangegeven inkomen in essentie geen andere feiten en omstandigheden gesteld en reeds daarom niet op de op hem rustende bewijslast voldaan. De inspecteur heeft gewezen op de omstandigheid dat uit de vermogensvergelijkingen volgt dat de netto-privéuitgaven van belanghebbende hoger zijn dan zij op grond van haar aangegeven inkomsten had kunnen doen. Deze omstandigheid leidt tot de gevolgtrekking dat belanghebbende te weinig inkomen in haar aangiften inkomstenbelasting heeft vermeld maar zegt op zich zelf niets over de (voorwaardelijke) opzet bij belanghebbende.”

Alhoewel de uitkomst in beide zaken hetzelfde is, verschilt de benadering van het Hof. In de eerste zaak lijkt het Hof te worstelen met het ‘toerekeningsvraagstuk’ tussen de partners. In de tweede zaak kiest het Hof een meer algemene benadering en overweegt dat het feit dat er (aanzienlijk) te weinig inkomen in de aangifte is vermeld, nog niet betekent dat er sprake is van (voorwaardelijk) opzet bij de belanghebbende. Ook in de tweede zaak kan echter, gelet op de woorden ‘bij belanghebbende’, een rol hebben gespeeld dat onduidelijk is wie van beiden partners een verwijt kan worden gemaakt.

Opvallend is dat de Rechtbank Zeeland-West-Brabant[4] in de uitspraken die aan deze Hof uitspraken vooraf gingen wel oordeelde dat sprake was van opzet bij de betrokkenen, – met uitzondering van de echtgenote in ‘zaak 1’. Hof Den Bosch legt de bewijslat nu dus aanzienlijk hoger waardoor er in zaken gebaseerd op een kasopstelling, zonder concrete inkomensbron, en met name wanneer sprake is van ‘partners’, een moeilijke – zo niet onmogelijke – bewijspositie ontstaat voor de Inspecteur ten aanzien van de boete. Die moet immers overtuigend aantonen dát, en zo ja aan wie van de twee partners, het vereiste opzet ten aanzien van de onjuiste aangifte kan worden verweten.

Hiermee wordt ook het bewijsrechtelijk onderscheid tussen een fiscale boetezaak en een strafrechtelijk witwas onderzoek blootgelegd. In de witwasjurisprudentie is inmiddels een stappenplan[5] ontwikkeld waarin, bij onverklaarbare uitgaven of aangetroffen gelden, mag worden verlangd dat de verdachte daarvoor een ‘min of meer verifieerbare’ verklaring geeft. Volgt die verklaring niet, of is deze onvoldoende verifieerbaar, dan kan een veroordeling volgen. Feitelijk wordt men hierdoor tot een ‘verklaring’ gedwongen. In fiscale boetezaken kennen we een dergelijke verplichting niet om een verklaring af te leggen over onverklaarbare uitgaven (ten aanzien van de boete). Houden betrokkenen ten aanzien van de uitgaven de kaken op elkaar dan zal het vaststellen van opzet bij de betrokkenen vrijwel onmogelijk zijn en zal, zoals de onderhavige zaken laten zien, beboeting achterwege moeten blijven.

 

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 mei 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:523

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2025:523

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 mei 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:524

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2025:524

 

[1] Hof Den Bosch, 26 februari 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:523 en Hof Den Bosch, 26 februari 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:524.

[2] Hof Den Bosch, 26 februari 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:523.

[3] Hof Den Bosch, 26 februari 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:524.

[4] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 december 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:7787 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 september 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5630.

[5] Hof Amsterdam 11 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481.