Aan belanghebbende (een eenmanszaak) zijn (navorderings)aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2012 met vergrijpboeten opgelegd. In deze cassatiezaak komt belanghebbende op tegen het oordeel van Hof Den Bosch dat belanghebbende voorwaardelijk opzet heeft gehad op het indienen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting. Volgens belanghebbende heeft het hof het opzettelijk handelen ten onrechte  gebaseerd op – kort gezegd – het niet op deugdelijke wijze bijhouden van de administratie.

Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende bij het doen van de aangiften is uitgegaan van bedragen aan inkoopkosten die niet onderbouwd, controleerbaar of verifieerbaar zijn. De inkoopkosten volgden ook niet uit een deugdelijk bijgehouden administratie. Door deze bedragen toch als inkoopkosten te verantwoorden heeft belanghebbende volgens het hof willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting wordt geheven, iets waarvan hij zich naar het oordeel van het hof ten tijde van het doen van aangifte bewust moet zijn geweest.

De Hoge Raad overweegt dat het hof hiermee tot uitdrukking heeft gebracht dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften ‘bewust was’ van de omstandigheid dat de administratie waarop hij die aangifte baseerde, zodanig ondeugdelijk was dat een overeenkomstig die aangifte vastgestelde aanslag te laag zou zijn. Door de aangifte niettemin zo te doen, heeft belanghebbende volgens het hof willens een wetens de aanmerkelijke kans van die te lage aanslag aanvaard. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.

Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1919

https://uitspraken.rechtspraak.nl/#!/details?id=ECLI:NL:HR:2022:1919