In deze zaak gaat het in cassatie om de vraag of de Staat en de Ontvanger van de Belastingdienst gerechtigd zijn om op grond van onrechtmatige daad bij wijze van schadevergoeding een derde aansprakelijk te stellen voor van een belastingplichtige niet geheven belasting en betaling van die niet geheven belasting te vorderen in de situatie dat wegens fiscaalrechtelijke verjaring, aan de belastingplichtige geen aanslag is, en ook niet meer kan worden, opgelegd.

In deze zaak hebben de Staat en de Ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Staat c.s.) twee trustkantoren en haar medewerkers (hierna: het trustkantoor c.s.) aansprakelijk gesteld wegens medewerking aan het buiten het zicht houden van (potentiële) belastingopbrengsten. Zij zouden het oogmerk gehad hebben om door tijdsverloop een situatie te creëren waarin het onmogelijk werd belasting in te vorderen. Volgens Hof Amsterdam biedt het privaatrecht geen mogelijkheid om misgelopen belasting als schadevergoeding te vorderen van een derde wegens een door die derde gepleegde onrechtmatige daad.

In cassatie betogen de Staat c.s. dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden op basis waarvan de toepassing van het civiele recht niet de AWR en IW 1990 onaanvaardbaar doorkruist en dat daarmee het legaliteitbeginsel niet wordt geschonden. Zo betogen de Staat c.s. dat trustkantoor c.s., opzettelijk ‘mogelijkheden tot belastingheffing’ buiten het zicht van de inspecteur hebben gehouden door een situatie te creëren waarin de verjaringstermijn verstreek. Hierbij is volgens de Staat c.s. relevant dat de verjaringstermijnen uit de AWR geen betrekking hebben op trustkantoor c.s., maar slechts gelden voor de belastingplichtige.

De Hoge Raad refereert in zijn arrest aan artikel 104 Grondwet. Dit artikel bepaalt dat de belastingen van het Rijk geheven worden uit kracht van een wet, in casu AWR. De opvatting van de Staat c.s. is onverenigbaar met deze grondslag. De door de Staat c.s. aangevoerde bijzondere omstandigheden doen hier niet aan af, aldus de Hoge Raad.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2022:1579

Hoge Raad 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1579