In deze strafzaak staat verdachte terecht wegens poging tot oplichting van de Belastingdienst ex artikel 326 Sr. Hij zou aan de Belastingdienst een verzoek om uitstel van betaling van een openstaande belastingschuld van € 30.000 hebben opgestuurd met valse stukken als onderbouwing. De rechtsvraag die Hof Den Haag dient te beantwoorden is of het verlenen van uitstel van betaling door de Belastingdienst kan worden beschouwd als “het verlenen van een dienst” zoals beschreven in artikel 326 Sr.

Het hof oordeelt van niet. De enkele omstandigheid dat een belastingschuldige een valse hoedanigheid, listige kunstgrepen en/of andere middelen heeft ingezet om uitstel van betaling te bewerkstelligen, betekent niet zonder meer dat de Belastingdienst – bij inwilliging van het verzoek om uitstel – “een dienst” als bedoeld in artikel 326 Sr “verleent”.

Volgens het hof heeft de Belastingdienst door in te stemmen met een verzoek tot uitstel van betaling nog geen financieel nadeel of verlies geleden. De openstaande belastingschuld blijft immers bestaan en (dwang)invordering daarvan blijft mogelijk, bijvoorbeeld door het leggen van beslag. Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende betalingstermijn wordt op grond van de wet over de volledige periode (van uitstel) aan de belastingschuldige invorderingsrente in rekening gebracht.

Nu  is gesteld noch anderszins is gebleken dat de Belastingdienst financieel nadeel zou hebben kunnen lijden door het handelen van verdachte, dient hij te worden vrijgesproken van poging tot oplichting van de Belastingdienst.

Hof Den Haag 25 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:825

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2023:825