Belanghebbende heeft op 29 december 2014 alsnog vrijwillig opgave gedaan van zijn buitenlandse vermogen over de jaren 2003 tot en met 2013. In geschil is of de boetes over de tijdvakken tot 30 juni 2009 terecht zijn opgelegd.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen vergrijpboetes over deze tijdvakken kunnen worden opgelegd nu dit in strijd is met artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR. Ten tijde van het begaan van de beboetbare feiten luidde de inkeerregeling zo, dat geen vergrijpboete zou worden opgelegd. Pas later is de bepaling – ten nadele van belanghebbende – gewijzigd.

De Rechtbank is van oordeel dat voorop moet worden gesteld dat bij de wetgever geen sprake is van gewijzigd inzicht met betrekking tot de strafwaardigheid of de strafbaarstelling van het doen van een opzettelijk onjuiste aangifte. Evenmin is sprake van een gewijzigd inzicht van de wetgever met betrekking tot de hoogte van de boete die ter zake kan worden opgelegd. De wijziging betreft alleen de inkeerregeling en dan in het bijzonder de termijn waarbinnen de belastingplichtige gelegenheid heeft om zichzelf te corrigeren zonder dat een vergrijpboete volgt.

De Rechtbank is van oordeel dat ingeval zou worden ingekeerd vóór de versobering van een algemene inkeerregeling, het EVRM zich ertegen zou verzetten dat onmiddellijke werking van die versobering zou meebrengen dat een zwaardere straf zou worden opgelegd dan mogelijk was op basis van de inkeerregeling die gold op het moment van inkeer. Bij belanghebbende vindt de inkeer echter plaats ná de wijziging van de inkeerregeling en na de daarbij gegeven overgangstermijn. Belanghebbende wist, althans moet naar het oordeel van de Rechtbank hebben geweten, dat het inkeren volgens de nieuwe inkeerregeling na het verstrijken van de daarbij gegeven overgangstermijn niet meer straffeloos zou kunnen. Internationaalrechtelijke bepalingen verzetten zich dan ook niet tegen de keuze van de wetgever om in een dergelijk geval de nieuwe inkeerregeling van toepassing te achten.

De Rechtbank is van oordeel dat de boete passend en geboden is gelet op de ernst van het gepleegde vergrijp en de omstandigheden van het geval. De Rechtbank constateert evenwel ambtshalve dat de bestreden boete dient te worden verminderd in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 oktober 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:7049

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2017:7049