Belanghebbende exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een coffeeshop. Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met 2011 opgelegd.

In het principaal hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht correcties heeft aangebracht inzake de door belanghebbende in aanmerking genomen kosten van ‘afval/droging’ (voor 2009), kosten van ‘veilige opslag/koerier’ (voor 2009 en 2010) en kosten van ‘inkoop’ (voor 2010 en 2011), welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord. In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de Inspecteur voor de jaren 2010 en 2011 terecht een vergrijpboete heeft opgelegd.

In het incidenteel hoger beroep stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden het niet door belanghebbende weerlegde bewijsvermoeden rechtvaardigen dat belanghebbende voor de jaren 2010 en 2011 een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan en dat hij daarbij opzettelijk heeft gehandeld.

De Inspecteur heeft daartoe gesteld dat de inkoop werd geboekt met inbegrip van centen; dat enkel de dagelijkse aanvullingen als inkoop werden geboekt; dat de inkoop vanaf 15 maart 2010 werd verhoogd met 40 procent; dat tot eind 2010 kosten van afval en droging in mindering van het resultaat werden gebracht, hoewel belanghebbende zelf heeft gesteld dat hij die kosten sinds 15 maart 2010 niet meer maakte; en dat softdrugs bij hem thuis werden aangetroffen, hetgeen niet in overeenstemming is met de verklaring van belanghebbende dat de inkoop, het wegen, verwerken en verpakken elders plaatsvond. Gezien de verhoging van de inkoopprijzen met 40 procent is, aldus de Inspecteur, het vermoeden gerechtvaardigd dat een onjuiste of onvolledige aangifte is gedaan, welk vermoeden belanghebbende niet heeft weerlegd.

Met betrekking tot de kosten van afval en droging heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van een vergissing van de boekhouder, die door hem niet is opgemerkt. Het Hof acht dit niet uitgesloten, in welk geval van opzet, ook in voorwaardelijke vorm, geen sprake is. De Inspecteur heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan niettemin moet worden geoordeeld dat deze kosten voor de periode na 10 maart 2010 opzettelijk in de aangifte zijn opgenomen. De administratie van dagelijkse invullingen in plaats van de inkopen zelf leidt tot een onjuist inzicht in de kosten en de voorraad, maar zonder nadere gegevens, welke ontbreken, kan niet worden gezegd dat en in hoeverre daardoor de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld, en evenmin dat de opzet van belanghebbende daarop was gericht. De omstandigheid dat belanghebbende in het principaal hoger beroep niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, ontslaat de Inspecteur niet van het leveren van het voor de beboeting verlangde bewijs. De verhoging van de inkoopprijzen na 10 maart 2010 is volgens de Inspecteur gefingeerd, omdat belanghebbende – op wie de bewijslast voor in aftrek gebrachte kosten rust – het door hem gewijzigde beleid niet aannemelijk heeft gemaakt. Het ligt echter in het kader van de beboeting op de weg van de Inspecteur om de afwezigheid van dat gewijzigde beleid te bewijzen, en dat heeft hij naar ’s Hofs oordeel niet gedaan.

Het Hof acht de Inspecteur niet in het leveren van het van hem verlangde bewijs geslaagd en verklaart het principaal alsook incidenteel hoger beroep ongegrond.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2018:3266