Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd met een verzuimboete van € 158.

De Rechtbank heeft in eerste aanleg de verzuimboete vernietigd, nu de inspecteur niet aannemelijk heeft kunnen maken dat aan belanghebbende een zogenoemde ‘rekening motorrijtuigenbelasting’ was verzonden. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In hoger beroep is onder meer in geschil of de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. 

De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst niet de verplichting aan de inspecteur oplegt om een ‘rekening motorrijtuigenbelasting’ te verzenden. Het Hof overweegt dat – gelet op dit besluit – aan belanghebbende een uiterste betaaldatum kenbaar moet worden gemaakt. Er kan slechts een verzuimboete worden opgelegd indien belanghebbende op de hoogte was van die uiterste betaaldatum en niet voor die datum de verschuldigde belasting heeft voldaan. Het Hof verwerpt het primaire standpunt van de inspecteur. 

De inspecteur stelt zich subsidiair op het standpunt dat met het verzendrapport dat is overgelegd, aannemelijk is gemaakt dat de ‘rekening motorrijtuigenbelasting’ is verzonden. Het Hof volgt de inspecteur daarin en is van oordeel dat belanghebbende niet heeft ontzenuwd dat het verzendrapport in dit geval onvoldoende is. Daarmee gaat het Hof er vanuit dat aan belanghebbende een uiterste betaaldatum kenbaar is gemaakt.

Nu belanghebbende voor de tweede keer in verzuim is, is het Hof van oordeel dat de inspecteur terecht een verzuimboete heeft opgelegd. De verzuimboete dient – gelet op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 1 september 2016 – wel te worden gematigd tot € 52.

Gerechtshof Amsterdam 22 maart 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:968

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2018:968