De Inspecteur heeft op 28 februari 2013 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt aan belanghebbende voor een bedrag van € 904.406,59 aan douanerechten.

Belanghebbende heeft op eigen naam en voor eigen rekening voor onder meer de tijdvakken maart 2010 tot en met oktober 2010 voor een importeur aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van mediaspelers. Tijdens een administratieve controle op 14 februari 2013 heeft de Inspecteur een brief gedagtekend 13 februari 2013 aan belanghebbende overhandigd waarin de Inspecteur belanghebbende in kennis stelt van het voornemen om aan haar een UTB ten bedrage van € 2.432.032,28 op te leggen vanwege een onjuiste tariefindeling van een aantal types mediaspelers. Belanghebbende werd daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na dagtekening van de brief schriftelijk haar standpunt over de voorgenomen UTB kenbaar te maken.

De voorgenomen UTB vloeit blijkens de brief van de Inspecteur voort uit bevindingen uit een controle in 2011. Volgens de Inspecteur zouden de mediaspelers moeten zijn aangegeven onder een GN-code die een (hoger) douanetarief van 13,9% tot gevolg heeft.

Bij brief van 22 februari 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende bericht dat in verband met de tijdens de controle op 14 februari 2013 overgelegde bindende tariefinlichtingen het voornemen is gewijzigd en het na te vorderen bedrag € 904.406,59 bedraagt. Met dagtekening 28 februari 2013 heeft de Inspecteur de genoemde UTB aan belanghebbende opgelegd. Over de UTB stelt de Inspecteur:

“Op 27 februari 2013 heb ik een reactie ontvangen van [de gemachtigde] met betrekking tot het voornemen een uitnodiging tot betaling op te leggen bij [belanghebbende]. (…) Gelet op het mogelijk verjaren van de navorderingstermijn, heb ik besloten om de uitnodiging tot betaling op te leggen conform mijn voornemen zoals vermeld in mijn brief van 22 februari 2013. Echter, ik zal alsnog uw reactie inhoudelijk beoordelen en indien er voor mij aanleiding bestaat om de uitnodiging tot betaling te verminderen, dan wel geheel ongedaan te maken, zal ik dit alsnog ambtshalve doen.(…)”

Evenals bij de Rechtbank is bij het Hof in geschil of het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Belanghebbende stelt dat de rechten van de verdediging zijn geschonden, aangezien de administratieve controle van 14 februari 2013 niet op deugdelijke wijze is aangekondigd, het voornemen de onderhavige UTB op te leggen is uitgereikt terwijl de zienswijze van de Inspecteur over de indeling nog steeds vragen opriep bij belanghebbende en er geen rapport van de controle van 14 februari 2013 beschikbaar was ten tijde van het uitreiken van het voornemen en er voorts geen acht is geslagen op de reactie op het voornemen.
Aangaande de eerbiediging van de rechten van de verdediging oordeelt het Hof dat de Inspecteur heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit dit beginsel, omdat dit beginsel niet verder strekt dan dat de geadresseerde zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van het bestuursorgaan met verwijzing naar Hoge Raad 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467. Ook anderszins is het Hof niet gebleken van een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.

Daarnaast is in geding of het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel geschonden zijn. De stelling van belanghebbende dat het motiveringsbeginsel is geschonden mist feitelijke grondslag en de handelswijze van de Inspecteur vormt geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, aldus het Hof.

De uitspraak van de Rechtbank wordt evenwel door het Hof vernietigd omdat de Inspecteur de gevraagde herziening van de douanewaarde heeft geweigerd op gronden die dit oordeel niet kunnen dragen. Het Hof draagt de Inspecteur op (alleen) opnieuw te beslissen op het herzieningsverzoek met inachtneming van de uitspraak.

Gerechtshof Amsterdam, 10 februari 2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:676