Uit een groepsverzoek aan de Zwitserse autoriteiten bleek dat belanghebbende tot 1 oktober 2014 beschikte over een buitenlandse rekening waar ruim € 1.000.000 werd aangehouden. De inspecteur legt op basis van deze gegevens correcties IB/PVV over de jaren 2015 en 2016 op. In geschil is onder meer of de aanslagen tijdig en voor de juiste bedragen zijn opgelegd.

Het geschil over de jaren 2015 en 2016 wordt gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld. In beide zaken voert belanghebbende aan dat hij de correspondentie van de inspecteur, waaronder de informatiebeschikkingen, niet heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dat belanghebbende deze stelling zowel in bezwaar als beroep heeft ingenomen en de inspecteur hierop niet heeft gereageerd en geen verzendadministratie heeft overgelegd (belanghebbende maakte overigens tegen de informatiebeschikking als zodanig geen bezwaar).

Het moet er dan voor worden gehouden dat de informatiebeschikking belanghebbende niet heeft bereikt en niet aan belanghebbende is bekendgemaakt, zo concludeert de rechtbank. Gevolg is dat de informatiebeschikking de aanslagtermijn van drie jaar niet verlengt.

Ten aanzien van het jaar 2015 komt de rechtbank op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de aanslag over 2015 (opgelegd op 18 januari 2019) te laat is opgelegd. Ten aanzien van het jaar 2016 concludeert de rechtbank dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard omdat de informatiebeschikking gelet op het niet-bekendmaken daarvan niet herroepelijk is komen vast te staan.

Dit oordeel baat belanghebbende echter niet. De rechtbank meent dat de inspecteur (ook) volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag voor het juiste bedrag is opgelegd. De inspecteur heeft bij de schatting kunnen uitgaan van het bekende saldo van de bankrekening van 1 januari 2014 en dat een dergelijk saldo niet zo maar uit het vermogen van belanghebbende verdwijnt. De rechtbank merkt daarbij op dat de inspecteur het saldo lager heeft geschat dan het banksaldo in 2014. Hoewel niet expliciet overwogen door de rechtbank blijkt uit de feiten overigens dat de FIOD in 2020 bij belanghebbende een contant geldbedrag aantrof van € 1.637.310.

De rechtbank oordeelt dat de aanslag over 2016 terecht en niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

(2015) Rechtbank Den Haag 8 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2022:2286 

(2016) Rechtbank Den Haag 8 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2287