Belanghebbende heeft in de jaren 2008 en 2010 aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van textielproducten en schoeisel, veelal met China als land van oorsprong. Belanghebbende heeft opgetreden als directe vertegenwoordiger van twee in Polen gevestigde importeurs. De douanewaarde voor de zendingen is vastgesteld met gebruikmaking van de transactiewaardemethode als bedoeld in art. 29 CDW jo. art. 147 TVo. Als basis voor de aangegeven douanewaarde dienen de facturen tussen de leveranciers en importeurs.

Het Landelijk Waardeteam van de douane heeft geconstateerd dat de aangegeven waarde naar hun mening extreem laag is. Omdat het vaststellen van de douanewaarde met behulp van de transactiewaardemethode niet bruikbaar blijkt, kan de douanewaarde volgens de inspecteur slechts worden vastgesteld met de methode van redelijke middelen. Belanghebbende verklaart de lage douanewaarde door te stellen dat de ingevoerde goederen uit oude voorraden komen en feitelijk alleen geschikt zijn voor de onderkant van de Oost-Europese markt.

Het Hof behandelt eerst het geschil omtrent de douanewaarde. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat art. 181bis UCDW geen rol kan spelen bij een controle na invoer. Ingevolge dit artikel behoeven douaneautoriteiten de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de transactiewaarde vast te stellen indien zij, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde overeenkomt met de te betalen prijs. Tevens kunnen douaneautoriteiten ingevolge het tweede lid van dit artikel om aanvullende informatie vragen.

Het Hof oordeelt dat uit de tekst alsmede de ontstaansgeschiedenis van art. 181bis UCDW volgt dat deze bepaling enkel ziet op de situatie waarin de douane in de verificatiefase van de juistheid van de vermeldingen in een aanvaarde aangifte als bedoeld in art. 68 CDW, ‘wegens gegronde twijfel’ er niet van overtuigd is dat de aangegeven transactiewaarde overeenkomt met de in art. 29 van het CDW omschreven te betalen prijs. In onderhavige zaak is door de inspecteur niet in het kader van de verificatie van de juistheid van de aangifte, doch in het kader van een onderzoek achteraf op de voet van art. 78 van het CDW, twijfel gerezen omtrent de toegepaste douanewaarde. De inspecteur heeft alle in de navordering betrokken aangiften aanvaard en de desbetreffende goederen onvoorwaardelijk vrijgegeven, daarmee mist artikel 181bis UCDW toepassing.

Onder deze omstandigheden heeft te gelden dat naar de gewone regels van stellen en bewijzen op de inspecteur de last rust om aannemelijk te maken dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn. De inspecteur heeft daartoe gewezen op de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan bepaalde door de inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen. Naar het oordeel van het Hof vormt de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan de door de inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen zelfs geen begin van bewijs dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn, omdat uitgaande van een normale verdeling immers de helft van alle transactiewaarden zich onder het gemiddelde zal bevinden. Bovendien heeft de inspecteur geen enkel inzicht verschaft in de kwaliteit van de ingevoerde producten, noch in de kwaliteit van de producten waarop de door hem gehanteerde gemiddelde prijzen betrekking hebben. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.

Het Hof was al met al van oordeel dat er geen sprake was van een na te vorderen douaneschuld.

Hof Amsterdam 15 september 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4374

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:4374