Belanghebbende was houder van alle certificaten van aandelen in en bestuurder van D BV, welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder was van B BV en E BV. De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting opgelegd. Daarbij is voorts een vergrijpboete opgelegd van € 6.805.

Naar aanleiding van ontvangen informatie heeft de inspecteur een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften inkomstenbelasting. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat dat B BV en E BV niet in de boekhouding opgenomen lonen hebben betaald aan werknemers, dat deze zwarte lonen moeten zijn betaald uit eveneens zwarte omzet en dat het overschot van die zwarte omzet bij wijze van verkapte uitdeling van winst door D BV aan belanghebbende ten goede zijn gekomen.

De inspecteur heeft na het bezwaar de vergrijpboete verminderd tot € 1.139. De Rechtbank heeft de boetebeschikking vervolgens vernietigd, waarna de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld.

In de uitspraak van B BV heeft het Hof geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat deze vennootschap niet in de boekhouding verantwoorde lonen heeft betaald aan haar werknemers. Anders dan de inspecteur veronderstelt, betekent dit niet dat daarmee tevens aannemelijk is dat die vennootschap een bedrag dat hoger is dan die zwarte lonen als niet geboekte omzet heeft gerealiseerd en het verschil daartussen aan haar aandeelhouder als verkapt dividend heeft doen toekomen.

Geenszins kan naar het oordeel van het Hof worden uitgesloten dat die zwarte lonen zijn voldaan uit op correcte wijze verantwoorde inkomsten, waarbij die lonen anders dan als loonkosten in de boekhouding zijn verantwoord. Uit het controlerapport blijkt dit evenmin. De inspecteur heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat B BV tot de door de inspecteur gestelde zwarte bedragen omzet heeft gerealiseerd waarvan een gedeelte als uitdeling van winst aan belanghebbende ten goede is gekomen.

Daarmee is voor een vergrijpboete evenmin plaats.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2018:7811