Uit informatie van de Italiaanse fiscus blijkt dat belanghebbende in 2008 gerechtigd was tot twee – niet aangegeven – Italiaanse bankrekeningen met een saldo van in totaal € 7.300. In 2014 is op een van deze rekeningen een bedrag van ruim € 200.000 bijgeschreven vanaf een Luxemburgse bankrekening. De inspecteur vermoedt dat belanghebbende al op 1 januari 2008 gerechtigd was tot voornoemd bedrag en legt daarom een navorderingsaanslag IB 2008 op.
Bij de rechtbank is met name in geschil of de inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende betwist dat hij in 2008 gerechtigd was tot het vermogen van ruim € 200.000 en voert in dat verband aan dat de overboeking in 2014 afkomstig was van een Luxemburgse bankrekening waartoe een derde gerechtigd was en dat het hem niet vrijstaat om informatie over deze derde te verstrekken. Daarnaast stelt belanghebbende dat het totale saldo op zijn buitenlandse bankrekeningen in 2008 (van € 7.300) het heffingsvrije vermogen in 2008 niet te boven gaat.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur zijn bewijsvermoeden onvoldoende onderbouwd. Weliswaar kan in dit kader worden volstaan met een lichte vorm van bewijs, maar de rechtbank vindt dat in dit geval zelfs daaraan niet is voldaan. Voor het vermoeden dat belanghebbende in 2008 niet de vereiste aangifte zou hebben gedaan, zou er in dit geval enig bewijs moeten zijn dat belanghebbende in 2008 al gerechtigd was tot het bedrag dat in 2014 vanaf de Luxemburgse bankrekening naar zijn Italiaanse bankrekening is overgemaakt. Dergelijk bewijs ontbreekt. Uit de stukken kan namelijk niet worden afgeleid dat belanghebbende een van de gerechtigde was van de Luxemburgse bankrekening, laat staan dat belanghebbende in 2008 al gerechtigd zou zijn geweest ten aanzien van het in 2014 overgeboekte bedrag.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de navorderingsaanslag.
Rechtbank Noord-Nederland 30 juni 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2681
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBNNE:2022:2681