Hof Amsterdam oordeelt na verwijzing dat er geen sprake is van een verdergaande onderzoeksplicht bij gemeenschappelijke bestanddelen. De inspecteur heeft dan ook geen ambtelijk verzuim begaan door niet de aangifte van de echtgenoot of de aangifte erfbelasting te raadplegen voorafgaand aan het opleggen van de aanslag aan belanghebbende.

De echtgenoot van belanghebbende is in december 2010 overleden. Zij waren in gemeenschap van goederen getrouwd. Ten tijde van het overlijden was belanghebbende enig aandeelhouder van een BV. In de aangiften IB 2010 van belanghebbende en haar echtgenoot zijn geen vervreemdingsvoordelen aangegeven ter zake van de aandelen die tot het aanmerkelijk belang behoren. De aangiften zijn door de Belastingdienst geautomatiseerd afgedaan en conform de ingediende aangiften vastgesteld. Op 12 maart 2016 is er vervolgens een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij de inspecteur het fictieve vervreemdingsvoordeel (ingevolge art. 4.16, lid 1, onderdeel e, IB 2001) heeft nagevorderd. Onder meer in geschil is of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan.

Het Hof (vóór verwijzing) oordeelde dat het onderzoek van de inspecteur verder had moeten reiken dan slechts het raadplegen van het (digitale) dossier van de echtgenoot. Het Hof kwam tot dit oordeel omdat de aangifte bestond uit een F-biljet, de echtgenoot voor het gehele jaar opteerde voor partnerschap met belanghebbende, en melding werd gemaakt van een aanmerkelijk belang. Volgens het Hof was er sprake van een aanmerkelijke kans dat als gevolg van het overlijden van de echtgenoot een voordeel uit de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang in aanmerking zou moeten worden genomen.

In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat het Hof met zijn oordeel een te vergaande onderzoeksplicht van de inspecteur heeft aangenomen. De inspecteur is in beginsel niet gehouden tot nader onderzoek, tenzij hij na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is volgens de Hoge Raad geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.

Na verwijzing oordeelt Hof Amsterdam dat er geen strikter toetsingscriterium moet worden gehanteerd bij het beoordelen van een door middel van een F-biljet ingediende aangifte dan bij een reguliere aangifte. Tevens verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende dat de onderzoeksplicht van de inspecteur verder reikt bij gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van fiscale partners. Ook in die gevallen geldt hetzelfde toetsingscriterium.

Het Hof oordeelt voorts dat de inspecteur in het onderhavige geval niet in redelijkheid behoefde te twijfelen aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven. Door de inspecteur is terecht aangevoerd dat in dit geval de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de aangifte juist zou zijn, reeds omdat een eventueel inkomen uit aanmerkelijk belang in de aangifte van de echtgenoot zou kunnen zijn opgenomen. De inspecteur heeft volgens het Hof dan ook geen ambtelijk verzuim begaan door voorafgaand aan het opleggen van de aanslag IB 2010 aan belanghebbende niet de aangifte van de echtgenoot of de aangifte erfbelasting te raadplegen.

Gerechtshof Amsterdam 11 mei 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1318 en ECLI:NL:GHAMS:2021:1319