Belanghebbende en zijn (toenmalige) partner hebben in 2006 een bouwkavel gekocht, waarop zij een woning hebben laten bouwen. Eind 2006 heeft belanghebbende de Inspecteur een ‘opgaaf startende ondernemer’ gestuurd waarbij hij heeft aangegeven dat de activiteiten van de onderneming verhuur van een onroerende zaak betreffen. De Inspecteur heeft januari 2007 belanghebbende medegedeeld dat hij voorlopig van oordeel is dat sprake is van ondernemerschap.

Belanghebbende heeft zijn gehele woning voor de btw tot zijn bedrijfsvermogen gerekend en de tijdens de bouw van zijn woning in rekening gebrachte btw in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft deze aftrek geweigerd met als stelling dat onjuiste facturen waren uitgereikt (artikelen 35a en 12, lid 3 Wet OB). Belanghebbende heeft hierop het bedrag waarvoor hij aftrek claimt, verlaagd en is toegetreden tot een fiscale eenheid voor de btw. De Inspecteur heeft in 2007 een bedrag van ongeveer EUR 50.000 in aftrek toegelaten.

In 2011 is de Inspecteur op basis van een boekenonderzoek tot de conclusie gekomen dat belanghebbende geen belaste prestaties in het economische verkeer heeft verricht en derhalve onterecht als ondernemer is aangemerkt. De in aftrek toegelaten btw wordt nageheven.

In hoger beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt dat bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat hij als (pseudo-)ondernemer voor de btw kwalificeert. Dit vertrouwen mocht hij ontlenen aan de teruggaafbeschikking uit 2007. De Inspecteur betwist de stelling van belanghebbende. De Inspecteur stelt dat hij op dat moment nog niet beschikte over alle relevante informatie. Subsidiair stelt belanghebbende nog dat de naheffingsaanslag voor 50% bij zijn toenmalige echtgenote moet worden opgelegd. Niet in geschil is dat van (beginnend) ondernemerschap geen sprake was.

Het hof overweegt dat de inspecteur in januari 2007 uitdrukkelijk een voorbehoud heeft gemaakt bij diens oordeel dat sprake is van ondernemerschap. Belanghebbende maakt voorts niet aannemelijk dat het ondernemerschap ten tijde van de teruggaafbeschikking opnieuw is beoordeeld. Ook maakt hij naar de mening van het hof niet aannemelijk dat hij op dat moment alle relevante informatie aan de Inspecteur heeft verstrekt. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.

Ten aanzien van de subsidiaire stelling van belanghebbende overweegt het hof dat de naheffingsaanslag moet worden opgelegd bij degene aan wie de onterechte teruggaaf is verleend. Het hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-05-2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2016:3821