Het BFT heeft aan appellant een boete opgelegd van € 7.000 wegens overtreding van artikel 3 en artikel 16 van de Wwft. Volgens het BFT beschikt appellant in de vijftien onderzochte dossiers niet over de juiste documenten en gegevens voor de verificatie van de cliënten. Daarnaast zou er in twee dossiers geen melding zijn gedaan van ongebruikelijke transacties. Het door appellant ingestelde bezwaar bij het BFT en beroep bij de Rechtbank is ongegrond verklaard.

De verweren van appellant met betrekking tot het niet naleven van de verplichting tot het uitvoeren van het cliëntenonderzoek slagen in hoger beroep evenmin. De stelling van appellant dat het BFT niet concreet zou hebben aangegeven welke gegevens in de cliëntdossiers ontbraken en in welke dossiers dat was geweest, mist feitelijke grondslag. In het onderzoekrapport van het BFT is immers per cliëntdossier vermeld welke gegevens zijn aangetroffen en welke gegevens niet. Het betoog van appellant dat de meeste van de door het BFT onderzochte cliënten al voor de inwerkingtreding van de Wwft in 2008 bij hem cliënt zijn geworden, treft verder geen doel. De verplichting van artikel 3 Wwft geldt ook voor bestaande cliënten. Het betoog van appellant dat de Wbp tot terughoudendheid zou nopen wat betreft het maken van een kopie van iemands identiteitsbewijs baat appellant evenmin. Ingevolge de Wbp mogen persoonsgegevens worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen. Artikel 3 van de Wwft is een dergelijke verplichting. Daarbij bepaalt artikel 33 Wwft dat een afschrift van het document dat een persoonsidentificerend nummer bevat en aan de hand waarvan de identificatie heeft plaatsgevonden, mag worden bewaard om te voldoen aan de verplichting van gegevensvastlegging als bedoeld in die bepaling.

Daarnaast komt appellant op tegen het oordeel dat in twee dossiers ten onrechte geen melding zou zijn gedaan van ongebruikelijke transacties. In één van de dossiers was sprake van een kortlopende lening met een familielid ter hoogte van € 3.000. Verder bevatte dit dossier een tweede handgeschreven leningsovereenkomst ter hoogte van € 7.000. Bij deze leningsovereenkomsten waren er geen zekerheden bedongen of zakelijke rentekosten opgenomen. In het tweede dossier heeft appellant de eigenaar bijgestaan bij het boekenonderzoek door de Belastingdienst. Dit onderzoek werd ingesteld naar aanleiding van een vermoeden van fiscale fraude. Appellant heeft na dit boekenonderzoek afscheid genomen van deze cliënt, maar geen melding gedaan.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat in deze dossiers sprake was van ongebruikelijke transacties die door appellant hadden moeten worden gemeld. Dat het ontbreken van een rentevergoeding bij een lening van familie niet ongebruikelijk is in Marokko, laat onverlet dat in Nederland nooit een te lage rente of geen rente kan worden afgesproken en de rente marktconform moet zijn. Bij beide leningen ontbreken deze voorwaarde. Ook had appellant het vermoeden van de fiscale fraude moeten melden. Dat appellant was gestopt met het verrichten van diensten voor de cliënt doet daaraan volgens de Rechtbank niets af.

Het College is van oordeel dat het BFT niet heeft aangetoond dat appellant de leningen in de onderhavige situatie had moeten aanmerken als ongebruikelijke transacties. Het College overweegt daartoe dat de lening van € 7.000 schriftelijk is vastgelegd in een  opgestelde leningsovereenkomst. Appellant heeft voorts voor de omstandigheid dat beide leningen zonder renteafspraken zijn aangegaan een specifieke en acceptabele verklaring kunnen geven, namelijk dat het gaat om een lening in de familiekring tussen personen met een Marokkaanse achtergrond en dat het ontbreken van een rentevergoeding in deze omstandigheden niet ongebruikelijk is. Het College is het niet eens met de Rechtbank dat in Nederland bij een onderhandse lening nooit een te lage rente of geen rente kan worden afgesproken. Dat de Belastingdienst uit een fiscaal oogpunt bepaalde consequenties kan verbinden aan een renteloze onderhandse lening, doet er niet aan af dat het, onder andere in de familiekring, geenszins ongebruikelijk is om een lening aan te gaan met de afspraak dat hiervoor geen rente is verschuldigd. Ook de omstandigheid dat voor deze leningen kennelijk geen zekerheden waren bedongen acht het College, gelet op de hoogte van de geleende bedragen niet dusdanig bijzonder dat daarmee het ongebruikelijke karakter van de leningen zou zijn aangetoond.

Het College overweegt voorts dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant ten onrechte het vermoeden van fiscale fraude door zijn cliënt niet heeft gemeld bij de FIU. Volgens het College doet de omstandigheid dat een andere overheidsinstantie – de Belastingdienst – op de hoogte was van de fiscale fraude niet af aan de verplichting om ongebruikelijke transacties te melden.

Nu het hoger beroep deels gegrond is, ziet het College aanleiding om de opgelegde boete te matigen. Het College acht, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, in dit geval een boete van € 4.500 passend en geboden. Voor een verdere matiging ziet het College geen plaats. Verder wordt het BFT veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.053,20.

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 29 mei 2018, ECLI:CBB:2018:233

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:233&showbutton=true&keyword=wwft