Verdachte is door het Hof wegens deelneming aan een criminele organisatie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden.

Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met een gevoerd verweer een verklaring die verdachte bij de politie heeft afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan het verhoor in de gelegenheid was gesteld een advocaat te raadplegen, bij de bewijsvoering heeft betrokken. Uit de overwegingen van het Hof leidt de Hoge Raad af dat de verdachte niet de gelegenheid is geboden voorafgaand aan het verhoor door de politie een advocaat te raadplegen. Dit is een vormverzuim. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat het geconstateerde verzuim zonder gevolg kan blijven, omdat er geen nadeel door dat verzuim is veroorzaakt. De verdachte is immers bij zijn eerder afgelegde verklaring gebleven nadat hij een advocaat had geconsulteerd. De situatie kan zich voordoen dat met weglating van de door een Salduz-verzuim besmette verklaring -gelet op de overige bewijsmiddelen- de bewezenverklaring toereikend is gemotiveerd. Het middel faalt dus wegens gebrek aan belang in cassatie.

Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat het onderzoek aan elektronische gegevensdragers van de verdachte (een mobiele telefoon, een laptop en desktopcomputers) onrechtmatig is en dat de resultaten daarvan moeten worden uitgesloten van de bewijsvoering. Het Hof is volgens de Hoge Raad ingegaan op de vraag of aan dat verzuim rechtsgevolgen moeten worden verbonden. Het geleden nadeel dat door het verzuim wordt veroorzaakt, bestaat er volgens het Hof uit dat verbalisanten kennis hebben kunnen nemen en hebben genomen van privé-informatie die de verdachte op zijn telefoon had staat. Daarbij nam het Hof in aanmerking dat (i) gesteld noch gebleken is dat de kennisneming door de verbalisanten van privé-gegevens van de verdachte, anders dan in het kader van het onderzoek in deze zaak, heeft geleid tot enige verdere verspreiding van privégegevens of enig ander concreet nadeel, en (ii) het politieonderzoek plaatsvond in het kader van de opsporing van grootschalige BTW-fraude. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is volgens de Hoge Raad voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.

Het derde middel behelst de klacht dat onbegrijpelijk is dat het Hof tot een bewezenverklaring is gekomen, terwijl de belastingrechter op basis van hetzelfde dossier heeft geoordeeld dat de verdachte te goeder trouw heeft gehandeld en dat de verdachte niet wist of heeft moeten weten dat hij heeft deelgenomen aan BTW-fraude. Het Hof heeft bij zijn bewijsoordeel geen onjuiste maatstaf gehanteerd. Het Hof moet om tot een bewezenverklaring te kunnen komen namelijk het tenlastegelegde feit bewezen achten op basis van de bewijsmiddelen. Dat heeft het Hof ook gedaan. Het oordeel waarover wordt geklaagd is een andere kwestie, dat betreft namelijk de waardering, oftewel de redengevendheid van de bewijsmiddelen waarop die bewezenverklaring steunt. Het oordeel van het Hof geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is overigens ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt ook.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2020:107