Verdachte is door het Hof wegens deelneming aan een criminele organisatie en het feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon opzettelijk niet tijdig alsook onjuist doen van belastingaangiften veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld.

Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te motiveren waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de strafmaat.

De raadsman van verdachte brengt naar voren dat het leven van verdachte zich de afgelopen 10 jaren gewoon heeft afgespeeld. Dit houdt in dat verdachte niet meer in aanraking is gekomen met politie en justitie, druk bezig is om carrière op te bouwen, een gezinsleven te vormen en hard bezig is om zijn leven op een goede manier te leven hetgeen verdachte tot op de dag van vandaag ook allemaal goed gelukt is. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal zondermeer roet gooien in de ontwikkeling die verdachte heeft doorgemaakt en zal negatieve gevolgen met zich meebrengen.

Het Hof oordeelt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie die tot doel had en het mogelijk heeft gemaakt om door middel van grootschalige BTW-fraude grote financiële voordelen te ontvangen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geeft het Hof geen aanleiding om af te zien van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.

De vraag is of hetgeen door de verdediging is aangevoerd, is aan te merken als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Een algemeen verzoek tot matigen van de straf behoeft namelijk niet te worden opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het Hof behoefde de waardering van de strafoplegging in aanmerking genomen factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden, ook als het door de verdediging gedane verzoek als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden gezien, niet nader te motiveren.

Het middel faalt en wordt afgedaan met art. 81 RO.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2020:108