Op 13 juli 2022 heeft Hof Den Haag[1] in een beklagprocedure beslist dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een succesvolle vervolging van de Belastingdienst en individuele leidinggevenden en medewerkers naar aanleiding van aangiften die door ruim 150 gedupeerden van de Toeslagenaffaire waren gedaan. Het Hof oordeelt dat als al sprake zou zijn van het begaan strafbare feiten dat de Belastingdienst dan een beroep op strafrechtelijke immuniteit toekomt.

De klachten waren ingediend omdat het Openbaar Ministerie besloot (leidinggevenden en medewerkers van) de Belastingdienst, waaronder de afdeling Toeslagen, het MT Fraude, het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF-team) en de Directie Toeslagen niet te vervolgen ter zake van knevelarij, beroepsmatige discriminatie, dwang door misbruik van gezag en/of lasterlijke aanklacht.

De Toeslagenaffaire heeft de aflopen jaren vele pennen in beweging gebracht, heeft geleid tot vele nieuwsuitzendingen, tot vingerwijzen in allerlei richtingen, tot politieke debatten, tot een Parlementaire ondervragingscommissie, tot juridische procedures, heeft veel leed veroorzaakt en zal hopelijk met name om die reden blijven leiden tot reflectie, bewustwording en verbetering. Aan al deze noties vanuit de samenleving zal in deze blog niets worden toegevoegd. Wel worden de overwegingen van het hof ten aanzien van de strafrechtelijke immuniteit onder de loep genomen.

Immuniteit

Voor de beoordeling van de vraag of – indien is vastgesteld dat sprake is geweest van het begaan van strafbare feiten – de Belastingdienst en enige werknemers aansprakelijk kunnen worden gehouden voor hun handelen verwijst het hof naar de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en naar eigen uitspraken op het punt van strafrechtelijke immuniteit van de Staat. Het hof overweegt dat “handelingen van de Staat moeten worden geacht te strekken tot de behartiging van het algemeen belang en het strookt niet met het stelsel van politieke controle en ministeriële verantwoordelijkheid dat de Staat zelf voor zijn handelingen strafrechtelijk zou kunnen worden vervolgd. Ook aan de ambtenaren van de Staat komt onder omstandigheden strafrechtelijke immuniteit toe. Dit geldt volgens vaste jurisprudentie in de eerste plaats voor het geven van opdracht tot- of het feitelijk leidinggeven aan een strafbare gedraging door een rechtspersoon die strafrechtelijke immuniteit geniet. Deze immuniteit wordt ook aangenomen bij ambtenaren die niet zijn aan te merken als opdracht- of feitelijk leidinggever, tenzij blijkt dat deze ambtenaren hebben gehandeld ter bevordering van eigen gewin of belang.”[2]

Ondanks het feit dat het hof met de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag van oordeel is dat de Belastingdienst in deze affaire zodanig onbehoorlijk en onrechtmatig heeft gehandeld dat zij daardoor de grondbeginselen van onze rechtsstaat heeft geschonden, ziet het hof daarin geen aanleiding om in deze beklagprocedure af te wijken van de voormelde rechtspraak ten aanzien van de staatsimmuniteit. Voorts zijn er naar het oordeel van het hof geen aanwijzingen dat ambtenaren hebben gehandeld voor eigen gewin of belang. In de woorden van het hof meenden zij – en mochten zij ook menen – te handelen in het algemeen belang. “Het politieke klimaat was gericht op fraudebestrijding en de daarop gebaseerde harde aanpak van de Belastingdienst werd door de bestuursrechter lang gedekt.” Kanttekening daarbij is dat de verhoren van de ambtenaren bij de Belastingdienst door de ondervragingscommissie wellicht anders waren gelopen op basis van de informatie zoals recent is vrijgegeven op grond van de Wet Open Overheid en dit het hof anders had doen beslissen.[3] Uit die geopenbaarde informatie volgt immers dat binnen de Belastingdienst begin 2019 al werd gesproken over etnisch profileren in de fraudeonderzoeken, maar men bleef dit meer dan een jaar ontkennen ondanks herhaalde vragen hierover vanuit de Tweede Kamer.

Strafbare gedragingen

Met deze overwegingen lijkt het dus einde strafzaak. Opmerkelijk is nog wel te noemen dat het hof dit oordeel mede alvast neemt “omdat niet uitgesloten kan worden dat de (…) brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 30 mei 2022, waarin wordt gesproken over ‘institutioneel racisme’, voor klagers of andere slachtoffers van de affaire aanleiding kan zijn hiervan alsnog aangifte te doen“. De initiële aangiftes zagen op beroepsmatige discriminatie, knevelarij, dwang door misbruik van gezag en lasterlijke aanklacht.

Zou het hof ervan uitgaan dat indien alsnog aangifte wordt gedaan wegens ‘institutioneel racisme’, het Openbaar Ministerie ook voor dit feit niet voornemens zal zijn te vervolgen en dat een klacht daartegen vervolgens geen kans van slagen zal hebben wegens de immuniteit van de Belastingdienst en de medewerkers? ‘We will cross that bridge when we get there’, was ook een optie geweest.

Initiatiefwetsvoorstel

In 2005 is een wetsvoorstel ingediend dat een einde zou moeten maken aan de immuniteit van publiekrechtelijke rechtspersonen.[4] Daartoe werd voorgesteld dat publiekrechtelijke rechtspersonen alsook de Staat – enige uitzondering ten aanzien van de exclusieve overheidstaken daargelaten – op gelijke voet met andere rechtspersonen vervolgbaar zijn. Tien jaar later werd het voorstel echter nipt verworpen door de Eerste Kamer. Breekpunt was dat strafvervolging van de Staat onverenigbaar werd geacht met parlementaire controle.

Ten aanzien van deze controle kan in casu worden opgemerkt dat deze nog zal plaatsvinden. Op 8 juli 2021 heeft de Tweede Kamer de tijdelijke commissie Fraudebeleid en Dienstverlening ingesteld. Deze commissie heeft als taak voorstellen te doen voor de opzet van een parlementaire enquête over fraudebestrijding en handhaving, informatie-uitwisseling en dienstverlening bij uitvoeringsorganisaties. Uit het onderzoeksvoorstel blijkt dat in fase 3 de enquêtecommissie personen als getuige of deskundige in de openbaarheid onder ede zal horen. Het doel van de verhoren is waarheidsvinding, publieke verantwoording, het ophelderen van onduidelijkheden en het publiek een beeld geven van de onderzochte gebeurtenissen.[5]

[1] ECLI:NL:GHDHA:2022:1301.

[2] Deze laatste categorie lijkt overigens voort te vloeien uit de eigen rechtspraak van het hof; zie Hof Den Haag 12 december 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY6448 (Otapan).

[3] Gepubliceerd op https://informatiepuntkinderopvangtoeslag.rijksoverheid.nl/.

[4] Kamerstukken II 2005/06, 30538, 1-3.

[5] Kamerstukken II 2021/22, 35867, nr. 2.

[6] https://www.tweedekamer.nl/zo_werkt_de_kamer/de_tweede_kamer_vergadert/parlementaire_enqu%C3%AAtes.