…maar ik doe het toch. Dat is in één zin de casus die op 24 december 2021 bij Rechtbank Noord-Nederland aan de orde was.[1] In maart 2020 diende de belastingplichtige een herziene aangifte IB/PVV 2018 in met daarin een post negatief loon. Naar aanleiding daarvan werd een aanslag conform de herziene aangifte opgelegd. Enkele maanden later poogde de inspecteur middels een navorderingsaanslag de negatieve post te corrigeren. Volgens de inspecteur was er geen nieuw feit, maar was de belastingplichtige wel te kwader trouw.

De inspecteur baseerde zijn standpunt op drie argumenten. Er werd gewezen op de eerder gevoerde procedures over hetzelfde inhoudelijke geschilpunt (het aangegeven negatief loon) ter zake van de aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016 waarover eerder een compromis was bereikt, als ook op de correspondentie die met de Belastingdienst was gevoerd voorafgaand aan de ontvangst van de herziene aangifte. Verder voerde de inspecteur aan dat de belastingplichtige tijdens de behandeling ter zitting op 25 november 2021 zijn inhoudelijke standpunt op basis van voortschrijdend inzicht had gewijzigd.

Rechtbank Noord-Holland stelde de belastingplichtige evenwel in het gelijk. Daartoe overwoog zij allereerst dat het beoordelingsmoment of sprake was van kwade trouw in dit specifieke geval het tijdstip was waarop de tweede, herziene aangifte werd ingediend, omdat de inspecteur de belastingplichtige verweet dat daarin onjuiste informatie was aangegeven, waarop vervolgens de aanslag was gebaseerd. Dat is in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad.[2]

Voor wat betreft de vraag om welke onjuiste informatie het concreet ging, besliste de rechtbank dat het ging om het negatieve loon, waarvan ook de belastingplichtige achteraf bezien van mening was dat het ten onrechte in de aangifte stond vermeld. De vraag of dit diende te leiden tot kwade trouw, beantwoordde de rechtbank evenwel ontkennend. De belastingplichtige had weliswaar in zijn herziene aangifte een standpunt ingenomen waarvan hij wist dat de inspecteur het daarmee oneens zou zijn, maar hij wist op dat moment niet zeker dat zijn standpunt rechtens onjuist was. Er was over hetzelfde geschilpunt eerder geprocedeerd, maar die procedures waren niet uitgemond in een rechterlijk oordeel over de (on)juistheid aangezien partijen daarover een compromis hadden gesloten.

Vervolgens zoomt de rechtbank in op het gegeven dat de betreffende discussie genoegzaam bekend was bij de Belastingdienst. Dat wetende had de belastingplichtige in zijn herziene aangifte in alle openheid het negatief loon als zodanig mogen aangeven. Onder die omstandigheden kon volgens de rechtbank niet worden gezegd dat de belastingplichtige met opzet onjuiste inlichtingen aan de inspecteur had verstrekt. De rechtbank vervolgt – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 14 februari 2020[3] – met de overweging:

“Eiser heeft met opzet zijn bij de inspecteur bekende standpunt, waarmee de inspecteur het oneens was, gepresenteerd in de herziene aangifte. Dat is iets anders dan met opzet de inspecteur informatie geven waarvan eiser wist (dat er een aanmerkelijke kans was) dat die informatie niet klopte. Dat eiser later – in de loop van deze procedure – anders is gaan denken over de juistheid van zijn standpunt, kan geen kwade trouw opleveren op 22 maart 2020.”

De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslag en besluit de uitspraak met de overweging dat zij weliswaar aannemelijk acht “dat eiser zich naar aanleiding van de (eerdere) signalen van verweerder ervan bewust moet zijn geweest dat er ten minste een grote kans bestond dat verweerder zijn standpunt niet zou delen en dat hij die kans bewust heeft aanvaard” maar dit op zichzelf niet meebrengt dat hij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij onjuiste inlichtingen zou verstrekken. “De juistheid van de stelling van verweerder dat de door eiser aangegeven post ter zake van negatief loon onjuist is, is immers – ondanks de veelvuldige correspondentie – geen gegeven.”

Het in een aangifte in alle openheid ingaan tegen het kenbare juridische standpunt van de inspecteur levert dus niet a fortiori kwade trouw op. De overwegingen van de rechtbank doen denken aan een recente uitspraak van Hof Den Bosch (die ik ook behandelde in het hoofdstuk Kwade trouw óf toch niet; beschouwingen uit de recente praktijk). In die zaak werd een boekenonderzoek ingesteld naar aanleiding van een vastgoedtransactie. Vervolgens maakte belanghebbende bij het doen van de in geschil zijnde aangifte in een begeleidende brief een voorbehoud voor eventuele correcties voortvloeiend uit het lopende boekenonderzoek. In de aangifte was geen rekening gehouden met de vastgoedtransactie. Hangende het nog lopende boekenonderzoek legde de inspecteur aanvankelijk een aanslag op conform de aangifte.

Niet in geschil was dat de inspecteur geen nieuw feit had dat navordering rechtvaardigde. Kwade trouw resteerde derhalve. Hof Den Bosch overwoog:

“Geen van deze gedragingen van belanghebbende kan leiden tot de conclusie dat belanghebbende bewust, ter vermijding van belastingheffing en in de wetenschap dat wanneer de inspecteur op de aangifte zou afgaan, de aanslag te laag zou worden vastgesteld, heeft gehandeld (Vgl. Hoge Raad 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2339). Integendeel, door het meesturen van de begeleidende brief heeft belanghebbende de inspecteur juist geattendeerd op het feit dat de in de aangifte verantwoorde gegevens niet strookten met de zienswijze van de inspecteur.”[4]

Je bewust zijn van de kans dat de inspecteur je standpunt niet zal delen, maakt dus nog niet dat je daarmee bewust de aanmerkelijke kans hebt aanvaard dat te weinig belasting wordt geheven.

Dat er grote verschillen bestaan tussen in de aangifte opgenomen bedragen en het uiteindelijk ingenomen standpunt, behoeft er in het kader van navordering bovendien niet toe te leiden dat in de aangiften opzettelijk onjuiste gegevens zijn vermeld.[5] In een zaak uit 2019 had de belanghebbende bij nader inzien in hoger beroep het standpunt ingenomen dat aanmerkelijk lagere bedragen dan de in de aangiften opgenomen bedragen aan buitengewone uitgaven in aanmerking dienden te worden genomen. Hof Den Bosch merkte daarover het volgende op:

“Dergelijke grote verschillen wijzen er naar het oordeel van het Hof op dat belanghebbende ermee bekend was – althans bekend had moeten zijn met de omstandigheid – dat zij de Inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verschaft met als gevolg dat ten onrechte te weinig belasting zou worden geheven.”

Deze omstandigheden konden naar het oordeel van de Hoge Raad evenwel niet zonder meer het oordeel dragen dat in de aangiften opzettelijk onjuiste gegevens waren vermeld. De vaststelling dat een aangifte onjuist is, brengt immers niet per definitie met zich dat opzet in het spel is. Er is dus meer nodig dan sec onvolkomenheden in de cijfermatigheden.

 

[1] Rb. Noord-Nederland 24 december 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:5352.

[2] Zie HR 3 december 2010,  ECLI:NL:HR:2010:BO5989, BNB 2011/59, met verwijzing naar HR 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3830, BNB 2010/296

[3] HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:270, BNB 2020/58.

[4] Hof ‘s-Hertogenbosch 29 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2006, NLF 2021/1479.

[5] HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2011, BNB 2020/145.