Dat de Belastingdienst graag (delen) van dossiers geheimhoudt, veronderstel ik als algemeen bekend. Een beroep op geheimhouding ten aanzien van bepaalde stukken komt immers zeker niet zelden voor.

In de jurisprudentie verscheen de afgelopen maanden een aantal uitspraken waarin door de inspecteur een beroep werd gedaan op geheimhouding c.q. beperkte kennisneming van stukken die zien op opgelegde medeplegersboeten. Er worden mitsdien aan vermeende medeplegers van een beboetbare gedraging, zoals een belastingadviseur, wel (hoge) boetes opgelegd, maar de onderliggende stukken worden graag tegen de borst gehouden. Mag dat nu wel zo maar…? Je zou je toch moeten kunnen verweren tegen alles dat aan een dergelijke boete ten grondslag ligt…?

In een tussenuitspraak van Hof Den Haag[1] is te lezen hoe er gediscussieerd wordt en welke stellingen de inspecteur inneemt om zo min mogelijk stukken te overleggen. Het Hof (de hoofdzetel) heeft tijdens een zitting in deze zaak meteen duidelijk gemaakt hoe er wordt gedacht over het inbrengen van stukken zoals het toestemmingsbesluit, welk besluit de inspecteur zelfs gedeeltelijk geheim wilde houden.

“De voorzitter laat over de in paragraaf 2, lid 6, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) bedoelde goedkeuring weten dat het Hof tijdens de behandeling ter zitting van de zaak met nr. BK-19/00478 de Inspecteur heeft voorgehouden dat de door hem onleesbaar gemaakte passages, ongeschoond en integraal in het geding moeten worden gebracht. Deze stukken behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken (artikel 8:42 Awb). Immers, die stukken zijn door de Inspecteur ten grondslag gelegd aan de opgelegde vergrijpboeten. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 5:49 Awb (Tweede Kamer 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 147) volgt dat indien de Inspecteur ten aanzien van enig stuk dat ten grondslag ligt aan een boete, meent tot geheimhouding verplicht te zijn, hij dat stuk buiten het dossier kan laten, maar dat dan dat stuk ook niet meer ter motivering van de boete kan worden gebruikt. Bij wijze van voorlopig oordeel laat de voorzitter weten dat dat tot gevolg kan hebben dat de onderhavige boeten komen te vervallen.”

Dit is wat mij betreft een mooi en duidelijk oordeel: ligt een stuk ten grondslag een de boete dan moet het worden ingebracht. Wil de inspecteur dat niet, dan kan het stuk ook niet voor de motivering worden gebruikt.

De inspecteur in deze zaak heeft de geheimhoudingskamer kennelijk gevraagd een oordeel te geven over de tussenbeslissing en het voorlopig oordeel van de hoofdzetel. De geheimhoudingskamer merkt hierover op dat het beoordelen van een beslissing van de hoofdzetel zijn taak niet is. Er wordt daarom uitgegaan van de juistheid daarvan. Daarnaast merkt de geheimhoudingskamer in reactie op de opgegeven reden dat het gaat om stukken van intern beraad nog op, dat van belang is dat intern beraad ziet op (horizontaal) overleg binnen de eigen verantwoordelijkheidskring. Het verzoeken om toestemming is een (verticaal) overleg buiten de eigen verantwoordelijkheidskring en daarom niet aan te merken als intern beraad.

Het recht om te beschikken over alle informatie die ziet op de totstandkoming van de genomen boetebesluiten, met in begrip van het ‘interne beraad’ (ik veronderstel overigens dat de geheimhoudingskamer dit tussen aanhalingstekens zet omdat het naar zijn mening geen stukken van intern beraad zijn) dat (mede) aan die totstandkoming heeft bijgedragen, prevaleert boven het belang dat de Inspecteur heeft bij beperking van de kennisneming van die informatie door belanghebbenden. Ook een duidelijk oordeel.

Het enige dat wordt toegestaan in verband met privacy is beperkte kennisneming van de namen, telefoonnummers en e-mailadressen van de betrokken medewerkers van de Belastingdienst.

Helder lijkt me.

(De geheimhoudingskamer van) Hof Amsterdam[2] heeft naar aanleiding van een beroep door de belanghebbende op artikel 5:49 Awb in een medeplegersboeteprocedure overwogen dat de beoordeling daarvan zijn taak te buiten gaat en dat het geen taak van hem, maar van de hoofdzetel is om hierover te oordelen. Deze hoofdzetel had anders dan in de zaak die voorlag bij Hof Den Haag nog niet een tussen- of voorlopig oordeel gegeven. Er wordt daarom door de geheimhoudingskamer ‘slechts’ beoordeeld of het beroep van de inspecteur ex artikel 8:29, eerste lid, Awb ten aanzien van bepaalde ingebrachte stukken gerechtvaardigd is.

Bij die beoordeling gaat deze geheimhoudingskamer ook in op de vraag of sprake is van stukken van intern beraad die al dan niet geheim mogen blijven. Het is volgens deze geheimhoudingskamer niet zo dat stukken ter zake van ‘verticaal overleg’ buiten de eigen verantwoordelijkheidskring, a priori niet kunnen worden beschouwd als intern beraad. Deze benadering gaat er immers aan voorbij dat de directeur GO en de hoofddirecteur FJZ beide behoren tot hetzelfde openbare lichaam, de Belastingdienst. Ook is het zeer wel denkbaar dat communicatie tussen een medewerker van de Belastingdienst en de directeur GO of de hoofddirecteur FJZ bij de uitvoering van die publieke taak intern beraad betreft in de zin dat deze communicatie ten doel heeft daarbij onbelemmerd gedachten te kunnen vormen over de te volgen strategie en de procespositie. Oftewel deze Amsterdamse geheimhoudingskamer geeft de inspecteur meer ruimte voor geheimhouding c.q. beperkte kennisneming dan die te Den Haag.

Afgewacht moet worden hoe de Amsterdamse hoofdzetel zal oordelen over de vraag of artikel 5:49 Awb ertoe leidt dat in beginsel álle stukken die aan het opleggen van de boete ten grondslag liggen ingebracht moeten worden en dat een beroep op geheimhouding dan wel beperkte kennisneming dient te leiden tot het ecarteren van dat stuk bij de beoordeling van de boete. Hopelijk volgt deze hoofdzetel het oordeel van de hoofdzetel in de aangehaalde uitspraak van Hof Den Haag en wordt het afgezegend met een arrest van de Hoge Raad. Niet geheimhouding maar transparantie dient het adagium te zijn. Wordt dus vervolgd!

[1] Hof Den Haag 30 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1983.

[2] Hof Amsterdam 6 mei 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1436.