Astone is de wettelijke vertegenwoordiger van de Italiaanse onderneming Del Ferro SRL. Tijdens een belastingcontrole blijkt dat Astone voor de jaren 2010 tot en met 2013 niet in staat is de boekhouding of het btw-register van Del Ferro te overleggen. Voorts blijkt dat Del Ferro wel facturen opmaakt, maar geen btw afdraagt. Daarnaast komt aan het licht dat Del Ferro de verplichting tot registratie van de opgestelde facturen niet naleeft.
Del Ferro draagt in 2010 meer dan EUR 30.000,- aan btw te weinig af. Op grond van de Italiaanse regelgeving is boven deze drempel sprake van een strafbare inbreuk op de fiscale regelgeving. Astone wordt als wettelijk vertegenwoordiger van Del Ferro strafrechtelijk vervolgd. Tijdens de procedure overlegt Astone facturen die in 2010 door derde ondernemingen zijn opgemaakt ten aanzien van Del Ferro, maar niet in de boekhouding van de onderneming waren opgenomen. Astone stelt dat deze facturen in aanmerking moeten worden genomen bij het vaststellen van het bedrag aan ontdoken belasting. Door rekening te houden met het conform die facturen aftrekbare btw-bedrag komt het totale bedrag aan ontdoken omzetbelasting niet boven de drempel van EUR 30.000,- zodat niet langer sprake is van een strafbare inbreuk en vrijspraak moet volgen.
De Italiaanse verwijzende rechter zet uiteen dat de Italiaanse regelgeving het recht op btw-aftrek afhankelijk stelt van de naleving van formele vereisten, zoals het ogenblik waarop de betrokken aangiftes zijn ingediend en de facturen in kwestie zijn vermeld in het daartoe bestemde register. Voldoet de belastingplichtige niet aan deze vereisten, dan mag hij de btw over de aankopen niet aftrekken. Voorts legt de Italiaanse rechter uit dat ingeval geen btw-aangiftes worden ingediend, het ontdoken bedrag de volledige verschuldigde belasting omvat, zonder dat de mogelijkheid bestaat rekening te houden met de btw die aan leveranciers is betaald. Ook het Unierecht verbindt bepaalde voorwaarden aan de uitoefening van het recht op aftrek (artt. 167, 168, 178 t/m 181, 244 en 250 Btw-richtlijn), aldus nog steeds de rechter.
Daartegenover wijst de Italiaanse rechter erop dat volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie (HvJ) het beginsel van fiscale neutraliteit eist dat de aftrek van de voorbelasting wordt toegestaan, indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, zelfs wanneer de belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten.
Het Tribunale di Treviso besluit tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ:
- Staat voornoemde jurisprudentie van het HvJ in de weg aan normen van de lidstaten, zoals hierboven weergegeven, die de mogelijkheid uitsluiten om het recht van aftrek uit te oefenen wanneer de btw-aangiftes, en in het bijzonder de aangifte over het tweede jaar volgend op het jaar waarin het recht op aftrek is ontstaan, niet zijn ingediend?
- Staat de Btw-richtlijn in de weg aan normen van de lidstaten, zoals hierboven weergegeven, die, ook voor de toepassing van de strafwet, de mogelijkheid uitsluiten om voor de btw-aftrek rekening te houden met ontvangen facturen die de belastingplichtige op generlei wijze heeft geregistreerd?
Eerste vraag
Het HvJ overweegt allereerst dat het gemeenschappelijke btw-stelsel een volstrekt neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten waarborgt, ongeacht het oogmerk of het resultaat ervan, mits die activiteiten in beginsel zelf aan de heffing van btw zijn onderworpen. Het recht op aftrek maakt een integrerend deel uit van dit stelsel en kan in beginsel niet worden beperkt. De mogelijkheid om het recht op aftrek uit te oefenen zonder tijdsbeperking staat echter haaks op het rechtszekerheidsbeginsel, dat verlangt dat de fiscale situatie van een belastingplichtige, met name zijn rechten en plichten jegens de belastingadministratie, niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse blijft. Voor zover het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd, acht het HvJ een nationale regeling die voorziet in een dergelijke vervaltermijn geoorloofd.
Tweede vraag
Ten aanzien van de tweede vraag merkt het HvJ op dat Astone géén van de op btw-gebied op hem rustende formele verplichtingen is nagekomen. Het HvJ overweegt dat het fundamentele beginsel van btw-neutraliteit eist dat aftrek van voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele vereisten. Dit kan echter anders liggen wanneer niet-naleving van dergelijke formele vereisten het leveren van het zekere bewijs dat aan de materiële voorwaarden is voldaan, heeft verhinderd. Voorts overweegt het HvJ dat lidstaten andere verplichtingen kunnen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van de btw en ter voorkoming van fraude, mits deze verplichtingen niet verder gaan dan noodzakelijk om die doelstellingen te bereiken.
Ten aanzien van het onderhavige feitencomplex overweegt het HvJ vervolgens dat het uitblijven van een btw-aangifte en het niet-voeren van een boekhouding – die anders de toepassing van de btw en de controle daarop door de fiscus mogelijk zouden maken –, alsook het niet-registreren van de opgemaakte en betaalde facturen, kunnen beletten dat de belasting juist wordt geheven, waardoor de goede werking van het gemeenschappelijke btw-stelsel in het gedrang komt. Derhalve staat het Unierecht er niet aan in de weg dat de lidstaten dergelijke verzuimen als belastingfraude beschouwen en in dergelijke gevallen recht op aftrek weigeren te verlenen.
Tot slot merkt het HvJ op dat een dergelijke weigering ook niet indruist tegen het beginsel van belastingneutraliteit, nu een belastingplichtige die opzettelijk deelneemt aan fraude dit beginsel niet op goede gronden kan aanvoeren.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 28-7-2016