Belanghebbende heeft 26 ladingen van in China vervaardigd schoeisel ingevoerd die zij had gekocht bij een Taiwanese distributeur. Over deze goederen zijn antidumpingrechten geheven van 16,5% onder andere met toepassing van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009. De verwijzende Belgische rechter heeft prejudiciƫle vragen gesteld over de geldigheid van deze verordening.

Het HvJ EU stelt eerst vast dat het verzoek om een prejudiciƫle beslissing ontvankelijk is. Het HvJ EU stelt voorts vast dat de verwijzende rechter met zijn eerste drie vragen, die met elkaar verband houden en gezamenlijk dienen te worden beoordeeld, wenst te vernemen of verordening nr. 1294/2009 ongeldig is op grond dat de samenstelling van de door de instellingen getrokken steekproef van importeurs niet voldoende representatief was in het licht van de eisen van art. 11 lid 2, derde alinea, en art. 17 lid 1 van de antidumpingbasisverordening. Dat zou betekenen dat de instellingen niet beschikten over voldoende gegevens om te kunnen vaststellen dat er sprake was van dumping en dus van schade voor de bedrijfstak van de Unie.

Het HvJ EU wijst erop dat de instellingen bij hun keuze om gebruik te maken van steekproeven een ruime beoordelingsvrijheid hebben. De Unierechter dient zich in het kader van zijn toetsing te beperken tot het nagaan of die keuze niet berust op materieel onjuiste feiten of een kennelijke beoordelingsfout. De verwijzende Belgische rechter en belanghebbende hebben geen van beide gegevens aangedragen waaruit zou moeten blijken dat het absoluut noodzakelijk was om andere importeurs aan de steekproef toe te voegen. Gelet hierop is niet gebleken dat de betrokken instellingen bij de samenstelling van de steekproef in strijd hebben gehandeld met de voor hen geldende rechtsregels of de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid hebben overschreden. Ten aanzien van de eerste drie vragen komt het HvJ EU daarom tot de conclusie dat er geen feiten en omstandigheden zijn die de geldigheid van verordening 1294/2009 kunnen aantasten.

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of verordening nr. 1294/2009 onwettig is doordat de Commissie, in strijd met art. 21 van de antidumpingbasisverordening, van de niet-verbonden importeurs (zoals belanghebbende) heeft verlangd dat zij met verzwaard bewijs aantonen dat de verlenging van de antidumpingrechten voor hen een onevenredige belasting vormt. Het HvJ EU wijst erop dat de instellingen met alle betrokken partijen rekening moeten houden en er daarbij voor moeten zorgen dat dat de partijen de mogelijkheid hebben om hun standpunten kenbaar te maken. Het is evenwel zo dat het aan die partijen is om voor hun stellingen bewijs aan te dragen. Dit volgt tevens uit de antidumpingbasisverordening. Er is bijgevolg dus niet gebleken van feiten en omstandigheden die de geldigheid van de verordening nr. 1294/2009 kunnen aantasten.

HvJ EU, 15 juni 2017, C-349/16

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf;jsessionid=9ea7d0f130d523a6e8efac4c4f0db2aa8b72bd3e4a41.e34KaxiLc3eQc40LaxqMbN4PaxuMe0?text=&docid=191810&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=492598