Belanghebbende werkte van 1 maart 2008 tot 1 augustus 2011 in Qatar. Met het oog op zijn terugkeer naar Nederland heeft belanghebbende verzocht om een vergunning krachtens artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 (hierna: de verordening) om vanuit Qatar persoonlijke goederen in de Unie in te voeren met vrijstelling van rechten bij invoer.  Dit is belanghebbende bij besluit van de Inspecteur van de Belastingdienst geweigerd op grond dat er geen sprake was van het overbrengen van zijn normale verblijfplaats naar Nederland. Het Gerechtshof oordeelde dat het niet mogelijk was om te bepalen waar de normale verblijfsplaats van belanghebbende was. De Hoge Raad heeft uiteindelijk twee prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 3 van de verordening aan het HvJ EU gesteld.

Met de eerste vraag wenste de Hoge Raad te vernemen of artikel 3 van de verordening in die zin moet worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon een normale verblijfplaats in tegelijkertijd een derde land als in een lidstaat kan hebben. Het HvJ EU overwoog ten eerste dat het begrip ‘normale verblijfsplaats’ in de verordening in het enkelvoud wordt gebruikt, wat zou kunnen bevestigen dat een natuurlijke persoon slechts één normale verblijfplaats kan hebben. Ten tweede achtte het HvJ EU een uitlegging volgens welke een natuurlijke persoon twee normale verblijfsplaatsen kan cumuleren, niet in overeenstemming met de doelstelling van de verordening om de vestiging van de nieuwe verblijfsplaats in een lidstaat te vergemakkelijken. Gelet op het voorgaande dient de eerste vraag ontkennend te worden beantwoord.

Met de tweede vraag wenst de Hoge Raad te vernemen aan de hand van welke criteria moet worden bepaald waar iemand zijn normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van de verordening heeft in omstandigheden waarin belanghebbende in een derde land zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft en in een lidstaat persoonlijke bindingen heeft. Volgens vaste rechtspraak moet de plaats waar belanghebbende het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd, als de normale verblijfsplaats worden aangemerkt. Ook is geoordeeld dat bij de bepaling van het permanente centrum van de belangen van betrokkene, alle relevante feitelijke elementen in aanmerking moeten worden genomen.

Uit artikel 5 lid 1 van de verordening blijkt dat voor de douanevrijstelling in artikel 3, alleen personen in aanmerking komen die hun normale verblijfsplaats ten minste twaalf opeenvolgende maanden buiten het douanegebied van de Unie hebben gehad. Het HvJ EU verklaart in het kader van deze analyse voor recht dat bij het bepalen van de normale verblijfsplaats van de betrokkene, een bijzonder belang moet worden gehecht aan de duur van het verblijf van de belanghebbende in het derde land.

Hof van Justitie van de Europese Unie 27 april 2016, ECLI:EU:C:2016:304

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf;jsessionid=9ea7d0f130d52957519184404b5cb326814f264279ab.e34KaxiLc3eQc40LaxqMbN4OchyNe0?text=&docid=177221&pageIndex=0&doclang=NL&mode=lst&dir=&occ=first&part=1&cid=482257