In de periode tussen 10 december 1999 en 10 juni 2002 heeft belanghebbende linnen ingevoerd in de EU via Duitsland en heeft belanghebbende daarbij de preferentiële oorsprong Letland opgegeven. Toentertijd was Letland nog geen lid van de EU. Belanghebbende baseerde zich voor de aangifte op certificaten afgegeven door de Letse autoriteiten. Nadat de Deense autoriteiten fraude signaleerden m.b.t. invoer uit Letland, is OLAF een onderzoek gestart.

De Duitse douaneautoriteiten zijn vervolgens eveneens een onderzoek gestart en verzochten de Letse autoriteiten de authenticiteit van de certificaten te verifiëren. De Letse autoriteiten gaven aan dat de certificaten niet waren ingeschreven in het register van de douane en als ongeldig beschouwd moeten worden. Uit onderzoek van OLAF kwam naar voren dat de stempelafdrukken en de handtekeningen van enkele certificaten afgegeven voor invoer in Denemarken waarschijnlijk wel echt waren. Dat staat haaks op de bevindingen van de Letse autoriteiten en daarom mocht de Europese Commissie – volgens belanghebbende – niet vertrouwen op de andersluidende conclusie van de Letse autoriteiten. Belanghebbende heeft vervolgens een verzoek tot kwijtschelding van de rechten bij invoer op grond van art. 239 CDW ingediend. Voor kwijtschelding moet er sprake zijn van een bijzondere situatie. Ook dient klaarblijkelijke nalatigheid van belanghebbende te ontbreken.

Het verzoek om kwijtschelding werd afgewezen door de EC. De EC kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van een bijzondere situatie in de zin van art. 239 CDW. Met name zou bewijs ontbreken dat de Letse autoriteiten hadden meegewerkt aan het verstrekken van de certificaten. Ook zou belanghebbende niet de vereiste zorgvuldigheid hebben betracht.

Belanghebbende kan zich niet vinden in het besluit van de EC en maakt de zaak aanhangig bij het Gerecht EU (zaak T-752/14), waarbij het Gerecht EU het besluit van de EC nietig verklaart. Het Gerecht stelt o.a. dat de EC meer onderzoek had moeten verrichten en zich niet enkel op de verklaringen van de Letse autoriteiten had moeten baseren alvorens een besluit te nemen. Deze taak vloeit in de ogen van het Gerecht voort uit het associatieverdrag tussen de EU en Letland waaraan op dat moment door de EC uitvoering aan werd gegeven. De zaak wordt vervolgens door de EC door middel van een hogere voorziening voor het HvJ EU gebracht (C-574/17). Het HvJ EU komt (weer) tot een andere uitleg van de verplichtingen die voortvloeien uit de associatieovereenkomst. Het systeem van samenwerking is gebaseerd op vertrouwen in de resultaten van de controle achteraf in het land van uitvoer. De EC was dus in beginsel verplicht zich te baseren op de conclusies van de Letse douaneautoriteiten over de certificaten. Daarmee wordt het beroep op kwijtschelding (uiteindelijk) afgewezen.

HvJ EU 25 juli 2018 C-574/17, ECLI:EU:C:2018:598