Als een rechtspersoon bepaalde belastingschulden, zoals verschuldigde omzetbelasting, niet kan betalen, moet de rechtspersoon dat binnen 14 dagen melden aan de Belastingdienst (de melding van betalingsonmacht). Gebeurt dat niet of niet op tijd, dan is de bestuurder in de meeste gevallen persoonlijk aansprakelijk voor die belasting. Dan geldt namelijk het vermoeden dat het niet-betalen van de belasting het gevolg is van zijn ‘kennelijk onbehoorlijk bestuur’. De bestuurder kan in zo’n geval alleen aan aansprakelijkheid ontkomen als hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat de melding van betalingsonmacht niet of niet op tijd is gedaan. Bewijst hij dat, dan moet hij vervolgens ook nog bewijzen dat het niet aan zijn wijze van besturen heeft gelegen dat de rechtspersoon zijn belastingschulden niet heeft betaald. De Hoge Raad heeft nu prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU gesteld om te bepalen of de Nederlandse wettelijke regeling verenigbaar is met het EU-rechtelijke evenredigheidsbeginsel voor zover het gaat om de aansprakelijkheid voor omzetbelastingschulden.

Belanghebbende is als (enig) bestuurder van zijn holding aansprakelijk gesteld voor de niet-betaalde navorderingsaanslagen van in totaal € 142.852. Volgens de Hoge Raad komt de wettelijke regeling op het punt van de meldingsplicht van betalingsonmacht erop neer dat een bestuurder alleen in geval van overmacht of als hij te goeder trouw is afgegaan op het advies van een derde die hij voor voldoende deskundig mocht houden, aannemelijk zal kunnen maken dat het niet aan hem is te wijten dat de rechtspersoon niet of niet op tijd aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. Dit zijn zodanig bijzondere omstandigheden dat de bestuurder hoogst zelden zal mogen bewijzen dat het niet aan zijn wijze van besturen heeft gelegen dat de rechtspersoon zijn belastingschulden niet kan betalen. Daardoor is het, in het geval dat niet is voldaan aan de meldingsplicht, volgens de Hoge Raad voor een bestuurder in de praktijk uiterst moeilijk om te ontkomen aan aansprakelijkheid.

Belanghebbende voert aan dat deze regeling is strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad overweegt dat nationale maatregelen die in feite leiden tot een systeem van onvoorwaardelijke aansprakelijkheid, verder gaan dan noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten van de schatkist niet is toegestaan. De Hoge Raad vraagt zich af of artikel 36 lid 4 IW in strijd is met deze rechtsregel nu in de praktijk tegenbewijs zelden is toegelaten om het vermoeden te weerleggen. In casu speelt daarbij in het bijzonder dat het Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur in de betreffende periode.

De Hoge Raad komt tot de conclusie dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat artikel 36 lid 4 IW in lijn is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Zij houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie de volgende vragen heeft beantwoord:

“1. Verzet het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zich tegen een regeling als die van artikel 36, lid 4, IW 1990, die het voor een bestuurder van een lichaam dat niet of niet op de juiste wijze heeft voldaan aan zijn verplichting tot melding van betalingsonmacht aan de ontvanger van de Belastingdienst, in de praktijk uiterst moeilijk maakt te ontkomen aan aansprakelijkheid voor belastingschulden van het lichaam, waaronder omzetbelastingschulden?

  1. Is voor het antwoord op vraag 1 van belang of de bestuurder te goeder trouw heeft gehandeld doordat hij met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk is gegaan, hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden ligt, en zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude is uitgesloten?

HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2023:1371