Bij het toepassen van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar, moet de inspecteur voortvarend handelen als hij over aanwijzingen beschikt dat er banktegoeden zijn aangehouden in een ander EU-land. Dit betekent dat als de inspecteur de zaak meer dan 6 maanden onverklaarbaar laat stilliggen, de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. In zijn arrest van 1 november 2024 heeft de Hoge Raad deze regel nader ingevuld.

Belanghebbende heeft op 4 juni 2014 een inkeerverzoek ingediend, waarbij hij een melding maakte van in Luxemburg aangehouden bankrekeningen, waaronder een bankrekening van een Panamese vennootschap die op 29 oktober 2008 is opgericht. Belanghebbende was de economisch gerechtigde van deze bankrekening. Op 16 juni 2016 heeft de inspecteur voor de laatste maal stukken en informatie van belanghebbende gekregen.

De inspecteur legt vervolgens aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV op over de jaren 2001 tot en met 2010, 2012 en 2014. In geschil is of de inspecteur aan het voortvarendheidsvereiste heeft voldaan met betrekking tot de navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2008 die zijn vastgesteld in de periode van 23 december 2016 tot en met 20 februari 2017.

Ten aanzien daarvan hebben Rechtbank Zeeland-West-Brabant en het Hof ’s-Hertogenbosch waarde gehecht aan een interne e-mail en de verklaring van de inspecteur dat in 2016 nog veel onduidelijkheid bestond over de betrokkenheid van belanghebbende bij de vennootschap, en over de jaren waarin die betrokkenheid speelde. Volgens de rechtbank en het hof stond het de inspecteur vrij om eerst (intern) duidelijkheid over alle jaren te verkrijgen alvorens over te gaan tot het opleggen van de navorderingsaanslagen. Verder was het volgens het hof gerechtvaardigd dat de inspecteur belanghebbende vroeg in te stemmen met een verlenging van de navorderingstermijn.

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de inspecteur mocht wachten met het opleggen van de navorderingsaanslagen totdat hij alle jaren kon afronden, niet in lijn is met het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011: BP477).

Uit de stukken bleek dat de vennootschap in 2008 was opgericht, de rekening in 2009 was geopend, en belanghebbende sinds 14 mei 2009 enig aandeelhouder was. De inspecteur was hiervan op de hoogte toen hij op 12 september 2016 de interne e-mail verzond. In dit licht acht de Hoge Raad het onbegrijpelijk dat het hof oordeelde dat een reactie op deze e-mail relevant zou kunnen zijn voor de navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2008.

Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat het verzoek aan belanghebbende in te stemmen met verlenging van de navorderingstermijn op zichzelf beschouwd geen handeling is die rechtstreeks is gericht op het voortvarend voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen, maar slechts dient om te voorkomen dat de toepasselijke navorderingstermijn ongebruikt verstrijkt.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond en vernietigt de navorderingsaanslagen 2001 tot en met 2008.

Hoge Raad 1 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1557

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2024:1557